persoonlijke, bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden
voegwoorden
1 / 10
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2
Cette leçon contient 10 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Grammatica woordsoorten
lidwoorden en zelfstandige naamwoorden
bijvoeglijke naamwoorden
voorzetsels
zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden
persoonlijke, bezittelijke en aanwijzende voornaamwoorden
voegwoorden
Slide 1 - Diapositive
Grammtica woordsoorten
Wat weet je over voorzetsels?
Schrijf de voorzetsels van de volgende tekst op:
Slide 2 - Diapositive
Het Nederlands Elftal speelde in het Amsterdamse stadion,
de Arena. Voor het stadion stonden vele supporters.
Vanwege de coronamaatregelen mochten de supporters niet op de tribune zitten. Op het plein voor de Arena stond een groot scherm opgesteld. De supporters konden de wedstrijd volgen via het scherm. Tijdens de wedstrijd konden de supporters eten en drinken halen bij de marktkramen op het plein. Memphis schoot drie keer de bal raak in het doel van de tegenstander. Hij won de wedstrijd voor Nederland. Op het plein bleven de supporters nog lang feestvieren.
stopwatch
00:00
Slide 3 - Diapositive
Voorzetsels
De politie kwam tijdens het feest / De borden staan in de kast / Vanwege corona mogen we niet naar school.
1. Wat is de functie van voorzetsels?
2. Hoe herken je voorzetsels?
Slide 4 - Diapositive
Het Nederlands Elftal speelde in het Amsterdamse stadion, de Arena. Voor het stadion stonden vele supporters. Vanwege de coronamaatregelen mochten de supporters niet op de tribune zitten. Op het plein voor de Arena stond een groot scherm opgesteld. De supporters konden de wedstrijd volgen via het scherm. Tijdens de wedstrijd konden de supporters eten en drinken halen bij de marktkramen op het plein. Memphis schoot drie keer de bal raak in het doel bij de tegenstander. Hij won de wedstrijd voor Nederland. Op het plein bleven de supporters nog lang feestvieren.
Slide 5 - Diapositive
Waar of niet waar? Ik bel haar op. Op is een voorzetsel.
A
waar
B
niet waar
Slide 6 - Quiz
Waar of niet waar? Ik houd rekening met haar. Met is een voorzetsel.
A
waar
B
niet waar
Slide 7 - Quiz
Wat is het voorzetsel? Mijn oma komt om drie uur.
A
mijn oma
B
drie uur
C
om
D
komt
Slide 8 - Quiz
wat is het voorzetsel? Door corona is het zo stil geworden bij haar.