Regelmatige werkwoorden havo

1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Hoe maak je de stam van een Duits werkwoord?
A
-e
B
-en
C
-n
D
-en/-n

Slide 2 - Quiz

Welk ezelsbruggetje ken je om de uitgangen van een regelmatig werkwoord in het Duits te onthouden?

Slide 3 - Question ouverte

Feesttenten
ich              _____+e                                wir          ______+en
du               _____+st                               ihr           _____ +t
er/sie/es  _____+t                                 sie/Sie  ______+en

Slide 4 - Diapositive

Welke uitgang krijg je bij "er" ?
A
t
B
st
C
te
D
en

Slide 5 - Quiz

Welke uitgang krijg je bij "wir" ?
A
t
B
n
C
en
D
ten

Slide 6 - Quiz

Welke uitgang krijg je bij "Sie" ?
A
e
B
t
C
st
D
en

Slide 7 - Quiz

Welke uitgang krijg je bij "ich" ?
A
t
B
te
C
e
D
en

Slide 8 - Quiz

Wat als er geen persoonlijk voornaamwoord in de zin staat?


- der/die/das enkelvoud > vorm van er/sie/es (stam+t)
- die meervoud > vorm van sie/Sie (stam+en)
- wer (=wie) > vorm van er/sie/es
Let op! Bij een vraag staat de persoon achter het werkwoord!

Slide 9 - Diapositive

Die Kinder (spelen) mit dem Ball.
A
spiele
B
spielen
C
spielt
D
spielst

Slide 10 - Quiz

Herr Müller (wonen) in Amsterdam.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnt
D
wohnst

Slide 11 - Quiz

(Hebben) Sie Kinder ?
A
Hat
B
Habe
C
Hast
D
Haben

Slide 12 - Quiz

Das Lied (vinden) ich toll!
A
findet
B
finde
C
finden
D
findest

Slide 13 - Quiz

Wer (zorgen voor) für die Hunde?
A
sorgen
B
sorgst
C
sorge
D
sorgt

Slide 14 - Quiz

Meine Eltern (komen) morgen zurück.
A
kommen
B
kommt
C
komme
D
kommst

Slide 15 - Quiz

werkwoorden met stam op -s/-ss/-ß/-x/-z
LET OP!

heißen                       du heißt
reisen                         du reist
benutzen                  du benutzt
vermissen                du vermisst

Slide 16 - Diapositive

Ik weet hoe ik een Duits regelmatig werkwoord in de tegenwoordige tijd moet vervoegen.
A
ja
B
nee
C
Ik heb nog een vraag.

Slide 17 - Quiz