(Herhaling 2) Regelmatige werkwoorden havo

1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Hoe maak je de stam van een Duits werkwoord?
A
-e
B
-en
C
-n
D
-en/-n

Slide 2 - Quiz

Welk ezelsbruggetje ken je om de uitgangen van een regelmatig werkwoord in het Duits te onthouden?

Slide 3 - Question ouverte

      1     2     1       2     1      2

Slide 4 - Diapositive

Welke uitgang krijg je bij "er" ?
A
t
B
st
C
te
D
en

Slide 5 - Quiz

Welke uitgang krijg je bij "wir" ?
A
t
B
n
C
en
D
ten

Slide 6 - Quiz

Welke uitgang krijg je bij "ich" ?
A
t
B
te
C
e
D
en

Slide 7 - Quiz

Wir (spelen) mit dem Ball.
A
spiele
B
spielen
C
spielt
D
spielst

Slide 8 - Quiz

Ich (vinden) diese Übung einfach!
A
finde
B
findet
C
findest
D
finden

Slide 9 - Quiz

Er (heten) Georg!
A
heiße
B
heißt
C
heißen
D
heißst

Slide 10 - Quiz

Wat als er geen persoonlijk voornaamwoord in de zin staat?

- der/die/das enkelvoud > vorm van er/sie/es (stam+t)
- die meervoud > vorm van sie/Sie (stam+en)
- wer (=wie) of man (men) > vorm van er/sie/es

Let op! Soms staat de persoon achter het werkwoord!

Slide 11 - Diapositive

Das Kind (spelen) mit dem Ball.
A
spiele
B
spielen
C
spielt
D
spielst

Slide 12 - Quiz

Herr Müller (wonen) in Amsterdam.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnt
D
wohnst

Slide 13 - Quiz

Das Lied (vinden) ich toll!
A
findet
B
finde
C
finden
D
findest

Slide 14 - Quiz

Wer (zorgen voor) für die Hunde?
A
sorgen
B
sorgst
C
sorge
D
sorgt

Slide 15 - Quiz

Meine Eltern (komen) morgen zurück.
A
kommen
B
kommt
C
komme
D
kommst

Slide 16 - Quiz

werkwoorden met stam op -s/-ss/-ß/-x/-z
LET OP! Als de stam op een s klank eindigt komt er bij du alleen een t achter (ipv st)

heißen                       du heißt
reisen                         du reist
benutzen                  du benutzt
vermissen                du vermisst

Slide 17 - Diapositive

Wann (reizen) du nach Deutschland?
A
reisst
B
reist
C
reise
D
reisen

Slide 18 - Quiz

(missen) du deine Freunde?
A
Vermisst
B
Vermissst
C
Vermist
D
Vermißt

Slide 19 - Quiz

werkwoorden met stam op -d of -t
LET OP! de uitgangen -t en -st worden -et en -est

arbeiten                    er arbeitet
reden                         du redest
warten                       ihr wartet
finden                        du findest

Slide 20 - Diapositive

Mein Vater (werken) zu viel.
A
arbeiten
B
arbeit
C
arbeitet
D
arbeite

Slide 21 - Quiz

Meine kleine Schwester (praten) zu viel.
A
reden
B
rede
C
redt
D
redet

Slide 22 - Quiz

Ik weet hoe ik een Duits regelmatig werkwoord in de tegenwoordige tijd moet vervoegen.
A
ja
B
nee
C
Ik heb nog een vraag.

Slide 23 - Quiz

Neem een werkblad en maak de opgaven
Als je het af hebt kun je het nakijken met een nakijkblad.


Slide 24 - Diapositive