Adjectives and adverbs

Je gebruikt een ADJECTIVE om ____ of _____ te beschrijven. (Vul in)
1 / 15
suivant
Slide 1: Question ouverte
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

Cette leçon contient 15 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.

Éléments de cette leçon

Je gebruikt een ADJECTIVE om ____ of _____ te beschrijven. (Vul in)

Slide 1 - Question ouverte

Een ADJECTIVE zegt iets over het __________. (Vul in in het Nederlands)

Slide 2 - Question ouverte

Je gebruikt een ADVERB om te beschrijven HOE iemand iets doet. Het zegt iets over een ______.

Slide 3 - Question ouverte

Je maakt een ADVERB door _____ achter het b.n.w. te zetten.

Slide 4 - Question ouverte

The girl was wearing a beautiful / beautifully dress at the party.
A
beautiful
B
beautifully

Slide 5 - Quiz

She sings extreme / extremely well, have you heard her?
A
extreme
B
extremely

Slide 6 - Quiz

George is a funny / funnily person.
A
funny
B
funnily

Slide 7 - Quiz

You have to help quick / quickly or these plates will fall out of my hands.
A
quick
B
quickly

Slide 8 - Quiz

Welke werkwoorden zijn
uitzonderingen? (7)

Slide 9 - Carte mentale

The game looks amazing / amazingly.
A
amazing
B
amazingly

Slide 10 - Quiz

Bijwoorden met een
onregelmatige vorm. (3)

Slide 11 - Carte mentale

John is quite a good / well hockey player.
A
good
B
well

Slide 12 - Quiz

John can play hockey very good / well.
A
good
B
well

Slide 13 - Quiz

She's a ____ runner.
She runs ____.
A
fast
B
fastly
C
fastly bestaat niet

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Diapositive