Theorie blok 1 - 8 Multimediale Producten

Multimediale Producten maken
1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
Dienstverlening en ProductenMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

Cette leçon contient 49 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Multimediale Producten maken

Slide 1 - Diapositive

Communicatie 
  • is alles wat je doet om een boodschap over te brengen aan iemand anders
  • in een gesprek is er iemand die praat (zender) en iemand die luistert (ontvanger)
  • de zender wil iets vertellen aan de ontvanger, hij heeft een boodschap
  • je kunt ook communiceren zonder dat je een gesprek voert. Je gebruikt dan een ander communicatiemiddel, een ander medium.

Slide 2 - Diapositive

Poster
Wat staat er op een poster?
  • naam evenement (feest/ optreden)
  • datum + plaats
  • optie: toegangsprijs/website
Poster moet opvallen: bijzondere kleuren, afbeeldingen of letters

Slide 3 - Diapositive

Flyer
  • A5 (zo groot als een schriftje)
  • gebruik je om een evenement aan te kondigen
  • gebruik je om een tijdelijke actie aan te kondigen
  • makkelijk uitdelen, snel verspreiden en meegeven
  • je zet hier meer informatie op dan op een poster
  • flyer is aantrekkelijk door gebruik foto's en pakkende teksten

Slide 4 - Diapositive

Folder of brochure
  • folder: gevouwen vel papier met info (to fold = vouwen)
  • reclame voor product of bedrijf

  • brochure: uitgebreider informatieboekje 
  • om veel informatie te vertellen
  • brochure wordt langere tijd bewaard

Slide 5 - Diapositive

Vaktermen vormgeving
  • titel
  • intro                    : inleiding vd tekst
  • broodtekst       : doorlopende langere tekst, leesbaar : kern van je brochure
  • tussenkop        : gebruik je om de lezer naar de broodtekst te lokken
  • quote                  : "deze tekst is letterlijk door iemand gezegd"
  • streamer           : kort stukje uit de broodtekst; aandacht trekken 
  • bijschrift           : kun je bij een foto zetten, hoeft niet

Slide 6 - Diapositive

Doelen van een website

  • medium; om info door te geven
  • bezoeker gaat op eigen initiatief naar jouw website
  • bij je ontwerp moet je nadenken over je bezoekers -> wat zoeken zij en    hoe zoeken zij?
  • Niet: wat heeft mijn bedrijf te bieden maar WEL -> wat zoekt mijn klant
  • Belangrijk: de website moet doen wat hij moet doen -> de bezoeker geven wat hij/zij zoekt

Slide 7 - Diapositive

Functionaliteiten 
  • Functionaliteit: dingen die je op een website kunt doen bijv: contactgegevens zoeken, foto's bekijken of een recensie achterlaten
  • Welke functionaliteiten moet jouw website hebben? 
  • Wat wil je met je website bereiken?
  • Uiteindelijk krijg je dan een lijst met functionaliteiten <-> een lijst met handelingen die je op je website kunt uitvoeren

Slide 8 - Diapositive

FunctionaliteitenFUser stories







  • je moet denken vanuit de bezoeker
  • welke zoekvragen heeft de bezoeker van jouw website?
  • wat denkt de bezoeker dat  hij of zij op je website kan doen ?
  • werk met een user story: korte beschrijving (story) van wat een gebruiker (user) wil doen op de website
  • je knipt je website op in korte verhaaltjes

Slide 9 - Diapositive

Domeinnaam

  1. laatste stuk is bijvoorbeeld  .com / . org -> noem je extensie
  2. extensie .nl / . be tonen aan uit welk land de website komt

Slide 10 - Diapositive

Software website
  • verschillende software waarmee je een website kunt bouwen
  • CMS: Content Management System: een systeem om de inhoud (content) van je website te organiseren
  • Nadelen gratis software : niet veel mogelijkheden
- soms staat er reclame bij
- geen eigen domeinnaam maar samengestelde www.mobirise.nl\je naam
  • betaalde software -> meer mogelijkheden

Slide 11 - Diapositive

Navigatiebalk/menubalk
  • bovenkant website is altijd hetzelfde; logo linksboven in de header
  • header: je ziet meteen op welke website je zit / visitekaartje website
  • navigatiebalk/menubalk: rij knoppen die verwijzen nd pagina's op de website
  • header + navigatiebalk blijven op elke pagina hetzelfde
  • navigatiebalk/menubalk: 1e item is de homepage, laatste item is contact
  • alle items in het hoofdmenu zijn belangrijk
  • subpagina's: pagina's die onder een andere pagina zitten
  • drop-downmenu: een menu dat zich vanzelf uitklapt 

Slide 12 - Diapositive

Opmaak / Lay-out
  • indeling website is heel belangrijk
  • waar staat het menu?
  • waar komen de foto's 
  • maak eerst schetsen/tekeningen over de indeling van de pagina's 

Slide 13 - Diapositive

WYSIWYG
  • Waar staat WYSIWYG voor? 
  • What you see is what you get
  • Het programma waarmee je werkt laat je meteen het eindresultaat zien

Slide 14 - Diapositive

Widgets
  • widget: aanvulling of toevoeging op je website (extra software)
  • om bijv. een nieuwe functionaliteit aan je website toe te voegen zoals social media of een plattegrond
  • hier kun je via je CMS naar zoeken; vaak is deze gratis
  • widget van buitenaf wordt een plugin genoemd
  • widget: een van te voren gebouwde functionaliteit die je aan je website kunt toevoegen

Slide 15 - Diapositive

Apps
  • app = application
  • programma dat je op je smartphone/tablet kunt zetten
  • bijv: app die bijhoudt hoeveel je loopt; een app waar je foto's mee kunt bewerken of een spelletje
  • online appwinkels: AppStore, Google play, Windows Store

Slide 16 - Diapositive

App maken
  • App maker: GameSalad, iBooks Author of AppMakr
  • Er zijn standaardelementen voor verschillende functionaliteiten (handelingen die je met je app kunt uitvoeren)
  • Je kunt bijvoorbeeld kiezen voor een aanmeld-element, een tekstelement, timer of een schuifknop. 

Slide 17 - Diapositive

Functionaliteiten en user-stories voor apps
  • functionaliteit: handeling je met een app kunt uitvoeren
  • Welke functionaliteiten moet de app hebben?  
  • Welke (zoek)vragen hebben de gebruikers van de app?
  • Waar verwachten ze de functionaliteit te vinden, waar verwachten ze een knop?
  • Overeenkomsten maken website en app: je moet bij beide nadenken over welke functionaliteit erin moet komen en je moet bij beide vanuit de gebruiker denken, dus niet vanuit jezelf

Slide 18 - Diapositive

Icoon app
  • icoon app: het kleine plaatje dat je in de app store kunt zien
  • je ziet dit icoon van de app op je scherm staan
  • icoon moet goed herkenbaar zijn
  • je ontwerpt op 1024 x 1024 pixels
  • houd je ontwerp strak en eenvoudig, gebruik weinig details

Slide 19 - Diapositive

Filmcamera
  • fotocamera: maakt 1 plaatje per keer/ filmcamera: maakt 24 plaatjes per seconde
  • Filmpjes bestaan dus uit heel snel achter elkaar getoonde foto's.
  • Digitale beelden zoals foto's en filmbeelden bestaan uit pixels
  • Een pixel is een beeldpuntje in een bepaalde kleur. 
  • Al die pixels in verschillende kleuren maken samen een beeld, een foto. 
  • Het woord pixel is een samentrekking van picture (beeld) en element (onderdeel).
  • Heb je te weinig pixels per beeld, dan wordt het onscherp: op je smartphone kun je de film bekijken, maar op een groter scherm is het beeld onscherp
  • Hoe meer pixels hoe beter is je kwaliteit van je filmmateriaal.
  • Een goede filmcamera heeft voldoende pixels. Je smartphone meestal niet.
  • Hoe meer pixels, hoe meer opslagruimte je nodig hebt om de film te bewaren.

Slide 20 - Diapositive

Over de as gaan
Wanneer je de camera verplaatst in een nieuw shot, waardoor de ruimte van de andere kant wordt bekeken.
Als de shots dan tijdens de montage achter elkaar worden geplakt, zit het raam bijvoorbeeld ineens links in plaats van rechts.

Slide 21 - Diapositive

Filmtermen
  • Take: beeldopname. Het stukje film dat je in één keer opneemt, zonder te stoppen met draaien, noem je een take 
  • Shot: beeldopname in één keer. Een shot is bijna hetzelfde als een take. Maar wanneer je het woord 'shot' gebruikt, zeg je vaak ook iets over het camerastandpunt of het kader dat wordt gebruikt. Bijvoorbeeld een two-shot (beeldopname met twee personen in beeld) of een longshot (ruim kader, waarin mensen ten voeten uit te zien zijn). Verderop worden deze termen uitgelegd. 
  • Scène: combinatie van verschillende shots. Samen laten deze shots één gebeurtenis op dezelfde plek en op hetzelfde moment zien. Een scene is dus een eenheid van tijd, plaats en handeling.

Slide 22 - Diapositive

Perspectief
  • klassikaal: filmpje perspectief (uit de theorie)
  • Cameravoering: alles wat je de camera laat doen; de cameravoering is van invloed op de stijl van je film. Een belangrijke vraag daarbij is: waar staat de camera?
  • Het camerastandpunt is de plaats waar de camera staat ten opzichte van de personen of voorwerpen die hij filmt. De camera is het oog van de kijker: waar de camera staat, daar staat het publiek.
  • Een ander woord voor camerastandpunt is perspectief. Door goed na te denken over de plaats waar de camera staat, kun je de kijker van je film beïnvloeden. Zo 'stuur' je het verhaal, je geeft er je eigen draai aan.

Slide 23 - Diapositive

Perspectief
  1. Ooghoogte: Filmen op ooghoogte levert een neutraal shot op. De persoon of het voorwerp in beeld lijkt net zo belangrijk als de camera.
  2. Kikvorsperspectief:Leg je de camera op de grond en film je naar boven. Bij een kikvorsperspectief ligt de nadruk op de voorgrond. De persoon of het voorwerp in het shot lijkt enorm groot en krachtig. 
  3. Vogelperspectief:Je filmt vanuit de lucht op iets of iemand neer. In het shot zie je veel van de omgeving. Personen en voorwerpen ogen klein en nietig. Het lijkt of de camera de machtigste is.
  4. Two-shot:Een shot met twee mensen erin. De camera is neutraal, hij registreert wat er gebeurt.
  5. Over-the-shoulder-shot: filmt de camera over de schouder van een van de personage. Zo'n shot is helemaal niet neutraal: de kijker zit midden in het gesprek. Een over-the-shoulder zie je vaak in scènes met gesprekken. De kijker wordt door een over-the-shoulder het gesprek ingezogen.

Slide 24 - Diapositive

Kader film
  • Ga je filmen met een camera, dan geven de randen aan de zijkant van de zoeker het kader (de grenzen) van het filmbeeld aan.
  • Extra long shot (ELS / XLS): Heel ruime overzichtsopname
  • Long shot (LS):Ruim shot, mensen zijn volledig zichtbaar in beeld
  • Medium shot (MS): Mensen zijn vanaf hun middel in beeld
  • Medium close up (MCU):Mensen zijn vanaf de borst/schouders in beeld
  • Close-up (CU): Een deel van de persoon of het voorwerp is zichtbaar, bijv. het gezicht
  • Extreme close-up (ECU / XCU): Alleen een detail is zichtbaar

Slide 25 - Diapositive

Camerabewegingen
  • De beweging van de camera is onderdeel van de cameravoering. 
  • Je kunt een camera op verschillende manieren laten bewegen tijdens het filmen. 
  • Zoom: Door met de lens in te zoomen, kruip je dichter op het onderwerp.
  • Panorama: Bij een panoramashot beweegt de camera vanaf een vast punt (bijvoorbeeld een statief) horizontaal, bijvoorbeeld van links naar rechts
  • Rijden: Je kunt een camera laten rijden. Hiervoor gebruik je een speciaal karretje, een dolly. een dolly-in of een dolly-out: Een rijdende camera kan naar iets toe rijden (inrijden) of van iets weg rijden (uitrijden). De dolly zorgt ervoor dat de camera niet schokt of trilt tijdens het rijden. Een ander voordeel van het gebruik van een dolly is dat het beeld scherper blijft.
  • Tilt: Vanaf een statief kun je de camera van boven naar beneden laten bewegen of andersom. Je gebruikt die beweging bijvoorbeeld om te laten zien hoe hoog een gebouw is.
  • Craneshot: Er zijn speciale hijskranen voor filmcamera's. Hiermee kun je ingewikkelde bewegingen maken.
  • Steadicam: Een steadicam is een constructie waarmee de filmcamera aan de cameraman vast zit.

Slide 26 - Diapositive

Belichting
  • Belichting is iets anders dan verlichting
  • Bij belichting gebruik je bewust licht of lampen om de sfeer in een shot te bepalen. Je denkt van tevoren na over het effect dat je met licht wilt bereiken.
  • Hard licht: Fel licht dat harde schaduwen geeft; er is een groot contrast tussen zon en schaduw. Bij hard licht hebben schaduwen harde randen
  • Zacht licht: is het soort licht dat je ziet op een bewolkte dag, schaduw heeft zachte randen
  • Invullicht: een extra lamp of lichtbron die je kunt gebruiken tijdens je filmopnamen.

Slide 27 - Diapositive

Geluid
Er zijn vijf soorten geluiden in een film.
  1. direct geluid: Het geluid dat tegelijk met het beeld wordt opgenomen
  2. set-noise: Het natuurlijke geluid van de set
  3. voice-over: Een vertelstem, of een gedachtestem die bijna altijd achteraf wordt opgenomen
  4. effectgeluid:Een deur die dichtslaat ... Soms is één geluid in een scène veel harder dan de rest van het geluid.
  5. filmmuziek

Slide 28 - Diapositive

Chroma key 
Chroma key is een speciale filmtechniek, waarbij een voorwerp of persoon wordt gefilmd voor een groene achtergrond.

Deze techniek wordt ook vaak green screen genoemd. Het scherm is groen (of soms ook blauw) omdat die kleur niet in de huid van een mens voorkomt.

Slide 29 - Diapositive

Audiovisuele producties
Een audiovisuele productie is een geluidsfilm, een combinatie van geluid en bewegende beelden. Er zijn veel soorten geluidsfilmen:

  1. bedrijfsfilm: wordt gemaakt in opdracht van een bedrijf
  2. productpresentatie: je wilt laten zien wat jouw nieuwe apparaat of product allemaal kan
  3. commercial: reclamefilmpjes op tv of social media
  4. documentaire: een langere film die iets uit de werkelijkheid laat zien; geeft informatie en probeert daarbij verschillende meningen over het onderwerp aan bod te laten komen. Daarom doet de documentairemaker vooraf erg veel onderzoek naar het onderwerp.
  5. instructiefilm: je legt stap voor stap uit hoe je iets moet doen
  6. reportage: je laat iets uit de werkelijkheid zien, maar het onderwerp is kleiner dan dat van een documentaire
  7.  videoclip: de bewegende beelden bij een popliedje

Slide 30 - Diapositive

Instructiefilm
Een instructiefilm is een korte film waarin iets wordt uitgelegd. Vaak wordt er in het filmpje voorgedaan hoe je iets moet doen. Een instructiefilmpje is een uitleg met bewegende beelden.

  • Je leert er iets van, zodat je het daarna zelf kunt doen. 
  • De film heeft een heldere opbouw en geeft aan het eind vaak een samenvatting. 
  • Er zitten geen fouten in de film, alle informatie is gecheckt door een expert. 
  • Er is rustig en netjes gefilmd, de vorm leidt niet af van de inhoud. 
  • Hij duurt niet te lang, vaak maar een paar minuten. 
  • Na elk leermoment is er een paar seconde 'denkpauze'.

Een film die laat zien hoe een auto in een fabriek wordt gemaakt, is dus geen instructiefilm: de kijker leert er niet van hoe hij het zelf moet doen. Een filmpje dat laat zien hoe je een wiel moet vervangen, is wel een instructiefilm. Je ziet dat je een krik nodig hebt en hoe je die moet gebruiken. Je leert welke bouten je los moet draaien en hoe je het nieuwe wiel weer stevig vastmaakt. .

Slide 31 - Diapositive

Script
  • In een script staat alles wat er te zien en te horen is in de film. 
  • Andere woorden voor script zijn scenario of screenplay. 
  • In een script staan alle scènes in de juiste volgorde achter elkaar.
  • Er staat nog niets in over de filmtechniek. 
  • Alleen alle dialogen en acties staan erin die je kunt filmen; geen gedachten of ideeën _> Je kunt wel de tekst (dialoog) van de voice-over in het script zetten. De voice-over komt immers van een (onzichtbaar) personage. 
  • Dialoog is wat de personages zeggen. In het script schrijf je alles wat in de film gezegd wordt letterlijk op.
  • Actie is alles wat je ziet in de film. Bijvoorbeeld dat het ene personage het andere personage een hand geeft. Schrijven dat iemand boos is, is geen actie.
  • De scènes in een script hebben allemaal hun eigen nummer. Dat is handig voor later, als je een storyboard gaat maken, of een locatielijst. 
  • Bij elke scène staat of hij binnen wordt gefilmd (INT) of buiten (EXT). 
  • Beschrijf ook hoe de locatie eruitziet (bijvoorbeeld: HUISKAMER) en of het dag of nacht is.

Slide 32 - Diapositive

Voorbeeld script


Voorbeeld: 
1. EXT. STEEGJE. DAG 
Jan en Cynthia lopen samen door de steeg. Jan is een wat oudere man met een baard. Cynthia is klein en dun. Ze draagt een grote rugzak op haar rug. Ze loopt er krom van. 
JAN 
Dat ziet er zwaar uit. Wat zit er in die rugzak? 
CYNTHIA 
(Zet rugzak met een zwaai op de grond en maakt hem open.) 
Ik heb geen idee. Hij is van mijn vriend. We zullen eens kijken.

Slide 33 - Diapositive

Shots bedenken
Een film of scène begint vaak met een establishing shot. Zo'n shot laat zien waar de scène zich afspeelt. 



Een insert is een tussenshot, een extra beeld van een detail uit de actie. Vaak is een insert een close-up.

Slide 34 - Diapositive

Storyboard 
  • In een storyboard teken je de shots van alle scènes uit het filmscript. 
  • In deze fase bedenk je de camerastandpunten en kaders.
  • Naast of onder de tekening schrijf je de dialoog uit die in dat shot hoort. 
  • Er is bij elke tekening ook ruimte voor opmerkingen, zoals de afkorting voor het kader en het standpunt dat wordt gebruikt. En of het een statische of bewegende camera is.
  • Het storyboard is straks een houvast voor iedereen die aan de film meewerkt; voor de cameraman, de acteurs, maar ook voor de persoon die de shots in de montagekamer aan elkaar plakt. 
  • Door de tekeningen kunnen ze zien waar de camera moet staan, wat het kader is en in welke volgorde de shots achter elkaar worden gezet.
  • Het is dus belangrijk om een storyboard te hebben. 
  • Maar het is niet belangrijk dat je een goede tekenaar bent. De beste regisseurs uit Hollywood tekenen zelf regelmatig stukjes storyboard om de cameravoering uit te leggen. Ze tekenen dan harkpoppetjes.
  • Dankzij het uitgebreide storyboard kun je controleren of je alle shots hebt gefilmd.

Slide 35 - Diapositive

Slide 36 - Diapositive

Productie film
Bij een grote film bestaat de productie uit een team van regelneven. De productie regelt:
  • Wanneer welke scènes worden opgenomen? 
  • Op welke locatie dat is? 
  • Wie moeten er op die dag bij de opnamen aanwezig zijn? 
  • Dat de filmapparatuur aanwezig is. 
  • Welke props of rekwisieten zijn nodig? (zijn alle voorwerpen die je in je film nodig hebt)
  • Hoeveel tijd kost het opnemen van elke scène? 
  • Wanneer heeft iedereen pauze heeft en ook of er voldoende koffie en thee is.
  • Welke opnamen handig met elkaar gecombineerd kunnen worden
  • De audities voor de acteurs

Slide 37 - Diapositive

Draaischema en draaiboek
  • Draaischema:
  • In het draaischema kunnen de medewerkers voor elke draaidag de informatie vinden.
  •  In een draaischema staat: 
       - Op welke datum filmen we? 
       - Welke scènes filmen we die dag? 
       - Op welke locatie is het? 
       - Hoe lang duurt het? 

Draaiboek:
  • Een draaiboek is nog uitgebreider dan een draaischema. In een draaiboek is per scène aangegeven in welke volgorde je de scène wilt opnemen. Neem je eerst alle long shots, en daarna alle close-ups van die scène? Het is te vinden in het draaiboek.
  • Het uitgebreide overzicht van de volgorde waarin de scènes en shots moeten worden gefilmd

Slide 38 - Diapositive

Filmset
  • De filmset is de plek waar de film wordt opgenomen
  • De filmploeg of filmcrew 
  • De mensen die vóór de camera staan, noem je de cast (de acteurs)
  • De crew zijn bijvoorbeeld de regisseur, de cameraman en de geluidsman

Slide 39 - Diapositive

Regisseur/ Opnameleider
  • De regisseur:
  • Hij of zij is verantwoordelijk voor hoe de film eruit gaat zien
  • Hij of zij stuurt de acteurs en de cameraman aan.

  • De opnameleider:  
  • Hij of zij let op de tijd, zorgt ervoor dat de opnamed soepel verlope
  • dat alle apparatuur, props en acteurs op tijd aanwezig zijn
  • bepaalt of shots komen te vervallen

Slide 40 - Diapositive

Continuïteit
  • Als alle details keurig kloppen, spreek je van continuïteit in de shots. 
  • Als het goed is, valt de continuïteit in een film niet op. Die is er gewoon. 
  • Het valt pas op als een scène een continuïteitsfout heeft. (Stel je nou eens voor dat een personage in sommige shots van de scène een geel sjaaltje draagt, en in andere shots een blauw sjaaltje)
  • De Script supervisor is verantwoordelijk voor de continuïteit

Slide 41 - Diapositive

de Clapper Loader/ het Klapbord
  • Op het bord staat de nummering van alle opnamen. 
  • Op het bord schrijf je het nummer van de scène en van het shot dat je van die scène opneemt
  • Daarnaast zet je het takenummer, bijvoorbeeld: scène 1, shot 3, take 2. Het belangrijkste nummer is echter dat van de slate
  • Elke keer dat je de filmset ombouwt voor het opnemen van een nieuw shot, verandert het slatenummer. De slates staan op de volgorde waarin je ze opneemt.
  • Je gebruikt het klapbord om de juiste shots terug te vinden en om in de montage beeld en geluid gelijk te kunnen leggen
  • De clapper loader (een persoon) bedient het klapbord en vult deze in 

Slide 42 - Diapositive

Filmcrew
  • De cameraman of cameravrouw bedient de filmcamera
  • De geluidsman of -vrouw zorgt voor een goede geluidskwaliteit
  • Een acteur of actrice is iemand die een personage uitbeeldt in een verhaal
  • Een figurant is ook iemand die in een film te zien is. Maar hij of zij hoeft geen tekst uit te spreken: een figurant 'heeft geen dialoog'. 

Slide 43 - Diapositive

Editor
  • Als alle shots zijn gedraaid, kan de film gemonteerd worden. Dat is de taak van de editor: hij of zij plakt de shots op de juiste manier achter elkaar. Dat plakken noem je editen . De editor vertelt een verhaal met beelden.

Slide 44 - Diapositive

Volgorde montage film
  1. importeren: Om te monteren moet al het filmmateriaal op de harde schrijf van je computer gezet worden (Dat binnenhalen van het filmmateriaal op de computer wordt ook vaak capturen genoemd)
  2. Spotten:Bij spotten bekijk je al het materiaal dat is gefilmd. Je schrijft het helemaal uit: de tijdcode, de locatie, de dialoog en de actie. Je schrijft er ook bij of het bruikbaar materiaal is of niet.
  3.  Ruwe montage: een kladversie van je film
  4. Titels en muziek erin monteren

Slide 45 - Diapositive

Spotlist
  • een lijst met een omschrijving van alle slates en takes 
  • dankzij de tijdcodes kun je dat materiaal straks in de montage gemakkelijk terug vinden
  • bruikbaarheid van de take
  • nummer van de take
  • opmerkingen over de take
  • tijdcodes van de take

Slide 46 - Diapositive

Beeldovergangen
  • Het ene fragment achter het andere te plaatsen door:
  • onvoelbare las: de kijker heeft niet in de gaten dat er gemonteerd is
  • de harde las : het ene fragment wordt 'afgesneden' en het volgende fragment begint meteen
  • een effect: denk bijvoorbeeld aan het effect waarbij de beelden van het ene shot langzaam overgaan in de beelden van het volgende shot (deze plaats je op een extra track)
  • dissolve / overvloeier : beelden van het ene shot vloeien langzaam over in beelden van het volgende shot (Wordt ook wel crossfade genoemd) 
  • fade in/fade out : van zwart vloeiend naar een normaal beeld laten gaan (of andersom, bij een fade-out);  
  • wipe : trucje waarbij het tweede fragment voor het eerste fragment schuift. 

Slide 47 - Diapositive

Geluid
Er zijn vijf soorten geluiden in een film.
  1. direct geluid: Het geluid dat tegelijk met het beeld wordt opgenomen
  2. set-noise: Het natuurlijke geluid van de set
  3. voice-over: Een vertelstem, of een gedachtestem die bijna altijd achteraf wordt opgenomen
  4. effectgeluid:Een deur die dichtslaat ... Soms is één geluid in een scène veel harder dan de rest van het geluid.
  5. filmmuziek

Slide 48 - Diapositive

Titels
  • De titelrol of titelkaarten die je aan het eind van de film ziet, noem je de aftiteling . Hierin worden alle medewerkers aan de film genoemd, zelfs de moeder van de clapper loader die de koekjes heeft gebakken. 
  • Aan het begin van de film zie je de openingstitels . Vaak worden de regisseur en enkele acteurs genoemd.

Slide 49 - Diapositive