VTD LES 3 KLAS 2

1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

le futur proche

Slide 2 - Diapositive

Wat voor tijd
zou " le futur"
kunnen zijn?

Slide 3 - Carte mentale

Futur Proche
Als je wilt zeggen dat iets binnen zeer korte tijd gaat plaatsvinden, gebruik je de futur proche. De futur proche bestaat uit een vorm van het werkwoord ALLER + het hele werkwoord (de infinitif)
Opdracht 1: luister (volgende dia) nog eens naar de présent van het werkwoord ALLER

Slide 4 - Diapositive

le futur proche
             de nabije toekomst. Dat gebruik je wanneer je iets gelijk nadat je het zegt, gaat doen. 
Bijvoorbeeld:  Ik ga mijn kamer opruimen
Exemple: Je vais ranger ma chambre. 

Slide 5 - Diapositive

Stap 1: leer het rijtje van "aller"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
ils / elles 
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
zij [mmv / vmv]
gaan

Slide 6 - Diapositive

sleep de juiste vorm van aller & de vertalingen naar de juiste persoon
Je 
Tu
il / elle / on
ils / elles
vont
vais
vas
va
ik
jij
hij / zij / men
zij [mmv / vmv

Slide 7 - Question de remorquage

Stap 2
Om de futur proche te maken doe je het volgende:
                                 vorm van aller + heel werkwoord


                Bijvoorbeeld: Elle va danser avec sa copine
Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen 

Slide 8 - Diapositive

Let op!!!
In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar
In het Nederlands zeggen we: 
Zij gaat met haar broer zingen

In het Frans zeggen we:
Elle va chanter avec son frère.


Slide 9 - Diapositive

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
vorm van aller
hele
werkwoord
rest
van de zin
Ils
vont
acheter
des pantalons

Slide 10 - Question de remorquage

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
Onderwerp
ontkenning
vorm van aller
ontkenning
hele ww
rest v.d. zin
Ils
vont
acheter
de pantalons
ne
pas

Slide 11 - Question de remorquage

Zet het werkwoord in de futur proche:
Elle [ manger ]
A
Elle aller manger
B
Elle va manger
C
Elle vais manger
D
Elle va mange

Slide 12 - Quiz

Aller
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont

Slide 13 - Question de remorquage

jij zult gaan kopen
A
tu vas acheter
B
tu achètes
C
tu acheteras
D
tu vas achter

Slide 14 - Quiz

Qu'est-ce que tu _________ (gaat doen)?
A
va faire
B
vas faire
C
vais faire
D
allons faire

Slide 15 - Quiz

Zet in de juiste volgorde:
- va - Elle - à Paris - faire du shopping

Slide 16 - Question ouverte

(prendre, futur proche)ils.......

Slide 17 - Question ouverte

(finir, présent) Ils................................

Slide 18 - Question ouverte

(entendre, présent) elle..............................

Slide 19 - Question ouverte

Vertaal naar het Frans:
Tu ______ (gaan praten) avec Sacha?

Slide 20 - Question ouverte

Vertaal naar hetFrans:
En France, je _______ (gaan spelen) de la guitare.

Slide 21 - Question ouverte

Vertaal naar hetFrans:
Elle _______ (gaan eten)

Slide 22 - Question ouverte

Je comprends?
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Sondage

à faire:
Scène 3 blz 5     +    scène 3 blz 9

+Quizlet voca B

Slide 24 - Diapositive