Economie 4.2

• Economie
• Middelbare school
• vmbo
• Leerjaar 1,2

Hoofdstuk 4: Jij en je geld

Dit heb ik klaar liggen:

• pen, 
• papier
• rekenmachine 

Vandaag

Terugblik

Huiswerk bespreken

Hoofdstuk 4 paragraaf 2

Huiswerk maken

terugblik: wat is juist? Een bedrijfskolom is

1. een stapel bedrijven
2. samenwerkende bedrijven aan een product

Als de prijs voor elektriciteit stijgt, zal productiekosten

1. Gelijk blijven
2. Stijgen
3. Dalen
4. Geen van A, B of C

Noem 2 van de 3 productiesectoren

Sander heeft 8 appeltaarten gebakken. Hier was hij in totaal 48 euro aan kwijt. Bereken de kostprijs per product.

Leren: 4.1

maken:
Hoofdstuk 4 paragraaf 1

Huiswerk 16 maart2021

Leerdoelen 4.2

1. Je weet wat een ondernemer is.
   
2. Je weet wat concurrenten zijn.
   
3. Je kent de drie productiefactoren en kunt uitleggen wat investeren is.
   
4. Je kunt winst berekenen.
   
5. Je kunt winst berekenen.
6. Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt.

Leerdoel 1:

Je weet wat een ondernemer is.

Wie van jullie ouders heeft thuis een eigen bedrijf?

1. Ja
2. Nee

Korte omschrijving van het bedrijf?

• Ondernemer
  
• iemand die met een eigen bedrijf zijn geld verdient

Werken kun je als ...

1. werknemer (-> je werkt voor een baas)
2. werkgever (-> je werkt als ondernemer en je bent dus eigen baas)

Eigen bedrijf 

• Zonder personeel
  
• Inkomen is winst.
  
• Eerst kosten maken en betalen.
  
• Als er wat overblijft is er winst en daar leeft hij of zij van.
  

Eigen bedrijf

• Met personeel
  
• Inkomen is de winst
  
• Eerst kosten maken en betalen.
  
• Als er wat overblijft is er winst en daar leeft hij of zij van.
  

Leerdoel 2:

Je weet wat concurrenten zijn.

Concurrenten

= bedrijven die het zelfde willen of maken.

Supermarkten

Wat is de reden om naar de supermarkt te gaan waar jij naartoe gaat en niet een anderen?

Match de concurrenten met elkaar

Leerdoel 3:

Je kent de drie productiefactoren en kunt uitleggen wat investeren is.

Wat heb je nodig om een cafetaria te beginnen?

Productiefactoren 

Investeren

= het kopen van kapitaalgoederen, zoals een machine of bedrijfswagen.

Het doel van investeren:

• Meer te produceren
  
• Beter te produceren
  
• Goedkoper te produceren
  

Welke hoort er niet bij de productiefactoren?

1. Natuur
2. Arbeid
3. Vervoer
4. Kapitaal

Welke productiefactor zie je hiernaast?

1. Kapitaalgoederen
2. Natuur
3. Arbeid
4. Ondernemerschap

Waarom investeren bedrijven?

1. Omdat het moet
2. Om goedkoper en beter te kunnen produceren
3. Om alleen goedkoper te kunnen produceren
4. Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.

Leerdoel 4 & 5 & 6:

4: Je kunt de winst berekenen.

5: Je weet wat productiekosten zijn.

6: Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt en wat failliet betekent.

Winst of verlies?

Door goederen of diensten te verkopen ontvang je geld. Dat is de opbrengst van de verkoop. Van de opbrengst moet je eerst alle kosten betalen. Als er daarna geld overblijft, heb je winst.

Als de kosten hoger zijn dan de opbrengsten, maak je verlies.

Als een bedrijf lange tijd verlies lijdt en de schulden niet meer kan betalen, gaat het failliet.

Winst

Je hebt voor €150 hamburgers verkocht.

Je hebt ze gekocht voor € 100

Je winst is €150 - €100 = €50

Verlies

Je hebt voor €130 milkshakes verkocht.
Je hebt ze gekocht voor € 140

Je verlies is: €130 - €140 = -€10

Failliet

Als een bedrijf heel lang verlies maakt en de schulden niet meer kan betalen gaat het failliet. Het bedrijf wordt dan gesloten.

Formule:

Omzet

 inkoopwaarde

brutowinst

bedrijfskosten

nettowinst

-

-

Als Gijs aan het eind van de avond de kassa van zijn restaurant opmaakt, blijkt de opbrengst € 4.300 te zijn. De kosten bedroegen diezelfde avond € 2.440.

Mick verkoopt computerspelletjes voor €45 per stuk. Hij verkoopt er 120.
Hoeveel zijn de opbrengsten?

https:

De opbrengst is € 7.890.
De kosten bedragen € 6.780.
Is er sprake van winst of verlies? Hoeveel euro?

De opbrengst is € 7.800
De kosten bedragen € 9.230
Is er sprake van winst of verlies? Hoeveel euro?

Reisbureau Najib organiseert een studiereis naar Praag.
De kosten van de reis bedragen € 18.000.
De 45 deelnemers aan de reis betalen € 475 per persoon. Bereken de winst.

Leerdoelen 4.2

1. Je weet wat een ondernemer is.
   
2. Je weet wat concurrenten zijn.
   
3. Je kent de drie productiefactoren en kunt uitleggen wat investeren is.
   
4. Je kunt winst berekenen.
   
5. Je kunt winst berekenen.
6. Je weet wanneer een bedrijf verlies maakt.

Leren: 4.1 + 4.2

maken:
Hoofdstuk 4 paragraaf 2

Evalueer de vragen van 4.1

Huiswerk 23 maart 2021

Nabespreking

Hoe is het gegaan?
Wat ging goed?
Wat vond je moeilijk?
Welke vragen heb je nog?