Frans 10 juni 2020

Faire
Aller
Sleep de persoonsvormen naar het werkwoord en onderwerp waar ze bij horen.
Je
Tu
Il/elle/on 
Nous 
Vous
Ils/elles
Je
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont
fais
fais
fait
faisons
faites
font
1 / 20
suivant
Slide 1: Question de remorquage
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Faire
Aller
Sleep de persoonsvormen naar het werkwoord en onderwerp waar ze bij horen.
Je
Tu
Il/elle/on 
Nous 
Vous
Ils/elles
Je
Tu
Il/elle/on
Nous
Vous
Ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont
fais
fais
fait
faisons
faites
font

Slide 1 - Question de remorquage

Inhoud
  • Grammaire C: faire
  • Grammaire H: le futur proche
  • Oefenen met luisteren
  • Huiswerk

Slide 2 - Diapositive

Vul aan en vertaal
  1. Nous ______________ de la natation. = 
  2. Elle _____________ du karaté. = 
  3. Faire _______ vélo. = 
  4. Faire _____________ basket. = 
  5. Vous (hockeyen) _______________. =
  6. Jij doet aan paardrijden. = 
  7. Ik doe aan dansen.  = 

Slide 3 - Diapositive

Vul aan en vertaal
  1. Nous faisons de la natation. = Wij doen aan zwemmen.
  2. Elle _____________ du karaté. = 
  3. Faire _______ vélo. = 
  4. Faire _____________ basket. = 
  5. Vous (hockeyen) _______________. =
  6. Jij doet aan paardrijden. = 
  7. Ik doe aan dansen.  = 

Slide 4 - Diapositive

Vul aan en vertaal
  1. Nous faisons de la natation. = Wij doen aan zwemmen.
  2. Elle fait du karaté. = Zij doet aan karate.
  3. Faire _______ vélo. = 
  4. Faire _____________ basket. = 
  5. Vous (hockeyen) _______________. =
  6. Jij doet aan paardrijden. = 
  7. Ik doe aan dansen.  = 

Slide 5 - Diapositive

Vul aan en vertaal
  1. Nous faisons de la natation. = Wij doen aan zwemmen.
  2. Elle fait du karaté. = Zij doet aan karate.
  3. Faire du vélo. = Fietsen. 
  4. Faire _____________ basket. = 
  5. Vous (hockeyen) _______________. =
  6. Jij doet aan paardrijden. = 
  7. Ik doe aan dansen.  = 

Slide 6 - Diapositive

Vul aan en vertaal
  1. Nous faisons de la natation. = Wij doen aan zwemmen.
  2. Elle fait du karaté. = Zij doet aan karate.
  3. Faire du vélo. = Fietsen.
  4. Faire du basket. = Basketballen. 
  5. Vous (hockeyen) _______________. =
  6. Jij doet aan paardrijden. = 
  7. Ik doe aan dansen.  = 

Slide 7 - Diapositive

Vul aan en vertaal
  1. Nous faisons de la natation. = Wij doen aan zwemmen.
  2. Elle fait du karaté. = Zij doet aan karate.
  3. Faire du vélo. = Fietsen.
  4. Faire du basket. = Basketballen. 
  5. Vous (hockeyen) faites du hockey. = 
  6. Jij doet aan paardrijden. = 
  7. Ik doe aan dansen.  = 
Jullie doen aan hockey / u doet aan hockey.

Slide 8 - Diapositive

Vul aan en vertaal
  1. Nous faisons de la natation. = Wij doen aan zwemmen.
  2. Elle fait du karaté. = Zij doet aan karate.
  3. Faire du vélo. = Fietsen.
  4. Faire du basket. = Basketballen. 
  5. Vous (hockeyen) faites du hockey. = 
  6. Jij doet aan paardrijden. = Tu fais de l'équitation.
  7. Ik doe aan dansen.  = 
Jullie doen aan hockey / u doet aan hockey.

Slide 9 - Diapositive

Vul aan en vertaal
  1. Nous faisons de la natation. = Wij doen aan zwemmen.
  2. Elle fait du karaté. = Zij doet aan karate.
  3. Faire du vélo. = Fietsen.
  4. Faire du basket. = Basketballen. 
  5. Vous (hockeyen) faites du hockey. = 
  6. Jij doet aan paardrijden. = Tu fais de l'équitation.
  7. Ik doe aan dansen.  = Je fais de la danse.
Jullie doen aan hockey / u doet aan hockey.

Slide 10 - Diapositive

Faire du sport
  • Voor een sportnaam komt du/de la/de l'


Mannelijke sportnaam
(le karaté)
du
Je fais du karaté.
Vrouwelijke sportnaam
(la danse)
de la
Je fais de la danse.
Sportnaam met een klinker of stomme h
(l'athlétisme)
de l'
Je fais de l'athlétisme.

Slide 11 - Diapositive

faire du foot
faire du vélo
faire du patinage
faire du tennis
faire de l 'equitation
aujourd'hui
amoureux
dangereux
la jupe

Slide 12 - Question de remorquage

Le futur proche
  • Toekomende tijd
  • Le verbe aller --> uit je hoofd leren

  • Futur proche = Aller + hele werkwoord

Slide 13 - Diapositive

Aller + hele werkwoord
  • Ik ga een broek kopen.
  • Ik ga een broek kopen.

  • Ga = persoonsvorm, hele ww gaan -->  aller
  • kopen = hele werkwoord --> acheter

  • Je vais acheter un jean.


Slide 14 - Diapositive

0

Slide 15 - Vidéo

Lucas a (1) ____________ internationale.

Slide 16 - Question ouverte

Sa femme est mexicaine, son (2) ________ est italien et sa (3) ________ est française d’origine espagnole. Son (4) __________ est né aux États-Unis, il a donc la double nationalité.

Slide 17 - Question ouverte

Le (5) __________ de Lucas a longtemps travaillé en Égypte et en Indonésie. Il a aussi un (6) _______ marié avec une Grecque. Son (6) _______ et sa (7) ________ ont vécu un an en Grèce.

Slide 18 - Question ouverte

Lucas a aussi beaucoup de (8)___________ et (9) __________.
Un de ses (8) _________ est marié avec une Portugaise.

Slide 19 - Question ouverte

Weektaak
Af op 11/6
  • Maak de opdrachten online of in je werkboek.

Maken: Chapitre 6: ex. 13, 14 & Chapitre 5: ex. 31, 32
Leren: grammaire C (chapitre 6) & grammaire H (chapitre 5)
Herhalen: Chapitre 6: vocabulaire ABEFG - grammaire H - être, avoir, aller, regelmatige ww op -er

Slide 20 - Diapositive