Lezen H1.3 en 2.3 herhaalles

Nederlands
B1H
29 november
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 39 min

Éléments de cette leçon

Nederlands
B1H
29 november

Slide 1 - Diapositive

leesboek 
timer
10:00

Slide 2 - Diapositive

lessonup.app

Slide 3 - Diapositive

Herhalen van de lesstof H1.3 
H2.3
Leerdoelen:
  • de leesstrategieën verkennend en nauwkeurig lezen
  • titel en tussenkopjes herkennen
  • onderwerp en deelonderwerp benoemen
  • alinea's herkennen
  • wat feiten en meningen zijn
  • hoe je feiten en meningen herkent
  • het opsommend verband

Slide 4 - Diapositive

Wat betekent strategie in leesstrategie?
A
manieren van besturen
B
manier om iets aan te pakken
C
kennis van het oorlogvoeren
D
geen idee

Slide 5 - Quiz

Wat wat is het doel van verkennend lezen?
A
de tekst alvast bekijken
B
opwarmen voor het lezen
C
zodat je het onderwerp kunt achterhalen
D
geen idee

Slide 6 - Quiz

Wat moet je ALTIJD doen als je verkennend leest?
A
De bron en het plaatje bekijken
B
De hele tekst lezen
C
De titel en de eerste alinea lezen
D
Tellen hoeveel alinea's er zijn

Slide 7 - Quiz

Wat is een deelonderwerp?
A
Het onderwerp van de tekst
B
De eerste alinea van de tekst
C
Als je over het onderwerp praat met anderen
D
Het onderwerp van één of meerdere alinea's

Slide 8 - Quiz

Wat is het verschil tussen een onderwerp en een deelonderwerp?
A
niets, het is hetzelfde
B
onderwerp gaat over de hele tekst
C
deelonderwerp gaat over 1 of meerdere alinea's
D
een stukje van het onderwerp

Slide 9 - Quiz

Voor een alinea staat altijd een nummer.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Een deelonderwerp bestaat altijd uit meer alinea's
A
Waar
B
Niet waar

Slide 11 - Quiz

Waaraan herken je een alinea?
A
soms nummer voor de tekst
B
witregel
C
inspringen van de eerste regel
D
laatste regel niet helemaal gevuld

Slide 12 - Quiz

Uit hoeveel alinea's bestaat deze tekst?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 13 - Quiz

Wat is het doel bij nauwkeurig lezen?
A
dat je de hele tekst leest om te begrijpen
B
Scannend lezen
C
dat je daarna de vragen uit je hoofd kunt beantwoorden
D
De bron bekijken

Slide 14 - Quiz

Uit welke onderdelen bestaat een tekst meestal?
A
Inleiding- Kern - Slot
B
Titel - Onderwerp - deelonderwerp
C
Titel- Tussenkopjes-bron
D
Letters - woorden - zinnen

Slide 15 - Quiz

Wat is een deelonderwerp?
A
De tussenkopjes
B
Het onderwerp van de tekst
C
Het onderwerp van een deel van de tekst
D
Het onderwerp van een zin.

Slide 16 - Quiz

Wanneer moet je nauwkeurig lezen?
A
Als je snel iets wil opzoeken
B
Als je de tekst een beetje moet snappen
C
Als je de tekst echt goed moet begrijpen
D
Als je door de krant bladert

Slide 17 - Quiz

Wat wil je weten als je het onderwerp van een tekst wil weten?
A
Waar de tekst over gaat
B
wie de tekst geschreven heeft
C
wat de bron van de tekst is

Slide 18 - Quiz

Als je de titel en de eerste alinea leest, weet je vaak wat het onderwerp van de tekst is.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quiz

De tussenkopjes in een tekst vertellen je vaak wat de deelonderwerpen zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 20 - Quiz

Hoe heet een vetgedrukte titel die soms boven een alinea staat?

Slide 21 - Question ouverte

Sleep de blauwe blokken naar het juiste rode vlak.
onderwerp
deelonderwerp
Tussenkopje
Titel
Hele tekst
Alinea('s)

Slide 22 - Question de remorquage

De koning is jarig op 27 april.
A
Feit
B
Mening

Slide 23 - Quiz

Op 21 maart begint de lente.
A
Feit
B
Mening

Slide 24 - Quiz

De herfst is het mooiste seizoen.
A
Feit
B
Mening

Slide 25 - Quiz

Appels zijn gezond.
A
Feit
B
Mening

Slide 26 - Quiz

Snoep moet duurder worden.
A
Feit
B
Mening

Slide 27 - Quiz

Een ander woord voor mening is
A
feit
B
standpunt
C
opinie
D
opvatting

Slide 28 - Quiz

Een mening onderbouw je met argumenten.
A
niet waar
B
waar

Slide 29 - Quiz

Mavo Muurhuizen staat in Arnhem.
A
Feit
B
Mening

Slide 30 - Quiz

Moeilijkewoordenwijzer
Gebruik de Moeilijkewoordenwijzer als je een woord niet kent.

 
1 Stel eerst de vraag: is het woord belangrijk?


Slide 31 - Diapositive

2 Zo ja, kun je de betekenis afleiden uit de context (= zinnen in de buurt van het woord)?
Bijvoorbeeld: in de tekst staat
• een omschrijving;
• een synoniem;
• een voorbeeld;
• een woord met de tegengestelde betekenis;
• een zin die je op een idee brengt.

Slide 32 - Diapositive

3 Geen aanwijzing in de tekst?
• Zoek het woord op in een woordenboek of vraag de betekenis aan iemand

Slide 33 - Diapositive

Bijvoorbeeld:
De hockeyers zitten al maanden op een uitreisvisum te wachten. Daardoor mogen ze het land niet verlaten.

Wanneer je een woordenboek gebruikt, lees je niet het hele woordenboek. Je hebt een vraag en je zoekt in het woordenboek alleen het antwoord op die vraag. Deze leesstrategie heet zoekend lezen.

Slide 34 - Diapositive

Slide 35 - Diapositive

 Tekstverband 1
In een goedgeschreven tekst is er een verband tussen de woorden, zinnen en alinea’s. We noemen dit het tekstverband. Een schrijver maakt vaak gebruik van signaalwoorden om het tekstverband aan te geven.

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Diapositive

tekstverband            signaalwoorden          voorbeelden

opsommend              ook, bovendien,              Willem heeft veel
                                          daarnaast, zowel,         hobby's. Hij verzamelt
                                           als, ten eerste,               treintjes, maar ook
                                            ten slotte                         foto's en hij speelt
                                                                                          bovendien gitaar.

Slide 38 - Diapositive

Waarom gebruikt een schrijver signaalwoorden in zijn tekst?
A
omdat hij wil dat iedereen zijn tekst meteen herkent
B
om het verband tussen de woorden, zinnen en alinea's duidelijk te maken
C
om de tekst goed op te vullen
D
om te laten zien hoe goed hij kan schrijven

Slide 39 - Quiz

Welke zin bevat geen signaalwoord van het opsommend tekstverband?
A
Ik hou enorm van sporten en ben heel sportief.
B
Ten eerste ga ik altijd op de fiets naar school.
C
Ik ben bovendien dagelijks in de sportschool te vinden.
D
Ten slotte trek ik vaak mijn hardloopschoenen aan.

Slide 40 - Quiz

Wat is geen signaalwoord van het opsommend verband?
A
Ook
B
Ten eerste
C
Bovendien
D
Daarna

Slide 41 - Quiz

Je hebt de theorie van H 1.3 en 2.3 opgefrist/geleerd. Wat geldt voor jou?
Ik ken de theorie goed
Ik ken de theorie redelijk
Ik ken de theorie matig
Ik ga de theorie van H 1.3 en H2.3 nog eens lezen

Slide 42 - Sondage

Maken....
2.3 Lezen
blz. 85 t/m 88
Opdracht 7 t/m 14
Klaar?
Leesboek

Slide 43 - Diapositive