Wie doet wat waar wanneer

• Engels
• Middelbare school
• vmbo g, t
• Leerjaar 1

Woordvolgorde

in Engelse zinnen

Woordvolgorde

Er is een verschil tussen het maken van zinnen in het Nederlands en Engels.

In het Nederlands maakt de volgorde weinig uit.

v.b.  Op woensdag gaat John voetballen in het park.

         John gaat voetballen in het park op woensdag.

         In het park gaat John op woensdag voetballen.

Woordvolgorde

Engelse zinnen hebben een vaste volgorde.

WIE

DOET

WAT

WAAR

WANNEER

John

plays

football

in the park

on Wednesday.

Get it or not?

If not..........in het team Engels staat de link naar een video die je thuis kunt kijken.

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.

1/8

cats

at night

don't sleep

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.

2/8

Billy

went

next door

5 minutes ago

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.

3/8

in the garden

are playing

the children

hide and seek

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.

4/8

I

go shopping

on Saturdays

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.

5/8

a shower

Bob

always 

takes

in the morning

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.

6/8

on time

She

is

for class

on Friday

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.

7/8

I

have

guitar

lesson

on

Thursday

Zet onderstaande woorden in de juiste volgorde.

8/8

the

our tests

is going

to check

teacher

at home

tonight

Woordvolgorde

Als het goed is begrijp je nu hoe de volgorde van Engelse zinnen gaat.

GOED ONTHOUDEN:

WIE     DOET     WAT     WAAR     WANNEER

(to be)
He ..... my brother.

1. am
2. are
3. is

(to be)
He ..... my brother.

1. am
2. are
3. is

(to be)
We ..... at school.

1. am
2. are
3. is

(to be)
Derrek and Sheila ..... at work.

1. am
2. are
3. is

Present simple
He ..... (to call)

1. call
2. calls

Present simple
It ....... (to start) in 10 minutes.

1. start
2. starts

Present simple
We often ........... (to talk) about or holiday.

1. talk
2. talks

Present simple
I never ....... (to wear) this dress to school.

1. wear
2. wears

(to walk) present simple
He ....... in the park.

(to dance) present simple
I ..... at the party.

(to watch) present simple
We ..... a nice film.