u1k Formuleren §2: De- en het-woorden

Welkom
  • Ga vast zitten volgens
    de plattegrond
  • Doe je boek alvast open
    op bladzijde 214
  • Pak je schrift

Vraag van de dag:
Hoe lang heb je vannacht geslapen?”


1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Welkom
  • Ga vast zitten volgens
    de plattegrond
  • Doe je boek alvast open
    op bladzijde 214
  • Pak je schrift

Vraag van de dag:
Hoe lang heb je vannacht geslapen?”


Slide 1 - Diapositive

1. H6 §1 kort bespreken.
2. Opdracht 5 en 6 (af)maken.
3. Verder met H6 §2: De- en het-woorden.
4. De opdrachten van §2 maken.

In deze les gaan we

Slide 2 - Diapositive

De lesdoelen
  • Je kunt bepalen of een zelfstandig naamwoord het lidwoord de of het krijgt.
  • Je weet wanneer je een punt, vraagteken of uitroepteken gebruikt.

Slide 3 - Diapositive

Formuleren 
=

'Iets onder woorden brengen'
'Iets uitdrukken in woorden'

En daar komen in het Nederlands een aantal regeltjes en schrijftrucjes bij kijken. Daar gaat formuleren over.

Slide 4 - Diapositive


Formuleren?


6.1 Volledige zinnen
6.2 De en het woorden
6.3 Verwijswoorden
Waaruit bestaat de cursus

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Opdracht 5
1 Ken je dat?
2 Jullie gaan te laat van huis.
3 Om wat tijd in te halen trapt je vader of moeder net iets te hard op het gaspedaal.
4 Niet veilig én je kunt een flinke boete krijgen voor te hard rijden.
5 Maar zo'n geldstraf ligt vaak pas weken later op de mat.
6 Daar heb je dus niet direct last van.
7 In Estland kwamen ze daarom op het idee voor een proef met een tijdstraf.
8 Automobilisten die tot veertig kilometer per uur te hard rijden konden kiezen.
9 Ze moesten een boete betalen of ongeveer drie kwartier verplicht pauzeren.
10 Dan kom je pas te laat!
11 Ik vind dat Nederland dat idee zou moeten overnemen.
12 Het zou dan wel een verplichte pauze voor alle overtreders moeten zijn.

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Zelfstandige naamwoorden
mensen, dieren, dingen


Bijvoorbeeld: Jongen, water, boek, gras, egel, buggy, straat.

Bij deze zelfstandige naamwoorden horen lidwoorden. Het ene zelfstandige naamwoord krijgt het als lidwoord, het andere zelfstandig naamwoord krijgt de als lidwoord.

Slide 10 - Diapositive

Zelfstandige naamwoorden
mensen, dieren, dingen


Je moet weten of een zelfstandig naamwoord de of het als lidwoord krijgt, omdat je dan weet of je met 'deze, dit, die of dat' naar dit woord moet verwijzen

Slide 11 - Diapositive

Zelfstandige naamwoorden
mensen, dieren, dingen


Bij een de-woord gebruik je deze en die.
De jongen -> deze jongen / die jongen
Bij een het-woord gebruik je dit en dat.
Het cadeau -> dit cadeau, dat cadeau.
een de-woord is mannelijk (m) of vrouwelijk (v)






een het-woord is onzijdig (o)

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Oefenen
H6 Formuleren
§2: De- en het-woorden
Bladzijde 216-217
 
Opdracht 2 t/m 6

Online verder oefenen
(Magister -> leermiddelen)

timer
10:00
waar?
wat?
klaar?

Slide 14 - Diapositive

Oefenen
H6 Formuleren
§2: De- en het-woorden
Bladzijde 216-217
 
Opdracht 5 en 6

Online verder oefenen
(Magister -> leermiddelen)

timer
10:00
waar?
wat?
klaar?

Slide 15 - Diapositive

Punt, vraagteken of uitroepteken

Ik heb gister met 3-0 gewonnen


A
punt.
B
uitroepteken!
C
vraagteken?

Slide 16 - Quiz

Punt, vraagteken of uitroepteken

Mag ik die pen even van je lenen


A
punt.
B
uitroepteken!
C
vraagteken?

Slide 17 - Quiz

Wat vonden jullie van deze les?
(Eerst uitleg, dan in twee delen oefenen en bespreken) Leg uit waarom.

Slide 18 - Question ouverte

Einde van deze les!
Als het goed is weet je nu:

  • Hoe je een zin begint.
  • Hoe je een zin eindigt en welke leestekens daarbij horen.
  • Hoe je moet bepalen of zelfstandige naamwoorden de of het als lidwoord krijgt.

Slide 19 - Diapositive

De lesdoelen
  • Je weet hoe je een zin begint en eindigt.
  • Je weet wanneer je een punt, vraagteken of uitroepteken gebruikt.

Slide 20 - Diapositive