Werkwoordspelling

Werkwoordspelling
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Werkwoordspelling

Slide 1 - Diapositive

QUIZ werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd: stam / stam+t / hele werkwoord

Verleden tijd: TaXi KoFSCHiP
Staat de laatste letter van de stam erin?
Ja-> stam+t                                Nee-> stam+d

Voltooid verleden tijd: TaXi KoFSCHiP
Ja-> ge/be/ver-woord+t           Nee-> ge/be/ver-woord+d

Slide 2 - Diapositive

Wat is de stam van een werkwoord?

Slide 3 - Question ouverte

Noem de stam en de ik-vorm van het werkwoord verhuizen

Slide 4 - Question ouverte

Noem de stam en de ik-vorm van het werkwoord voelballen

Slide 5 - Question ouverte

Noem de stam en de ik-vorm van het werkwoord worden

Slide 6 - Question ouverte

Schrijf zoveel mogelijk voltooid deelwoorden op.

Slide 7 - Carte mentale

Wanneer eindigt een voltooid deelwoord op een 'd' en wanneer op een 't'?

Slide 8 - Question ouverte

TaXi KoFSCHiP
Verleden tijd:
Staat de laatste letter van de stam erin?
Ja-> stam + t                 Nee-> stam + d
Voltooid verleden tijd:
Staat de laatste letter van de stam erin?
Ja-> ge/be/ver-werkwoord + t
Nee -> ge/be/ver/werkwoord + d

Slide 9 - Diapositive

't Sexy Fokschaap

Slide 10 - Diapositive

Engelse werkwoorden
checken, racen, gamen 
 Je vervoegt deze werkwoorden net zoals andere Nederlandse werkwoorden.
  

checken – hij checkt – hij checkte – ik heb gecheckt
showen – hij showt – hij showde – ik heb geshowd


Slide 11 - Diapositive

Engelse werkwoorden
Soms schrijf je een extra, onhoorbare e achter de stam. 
 racen – ik racete (niet: ik racte)
timen – ik timede (niet: ik timde)
Soms schrijf je twee medeklinkers aan het eind van de ik-vorm. Zo maak je duidelijk dat je het woord op z’n Engels uitspreekt. 
paintballen - ik paintballde
passen – ik passte
appen - ik appte

Slide 12 - Diapositive

Samen/zelfstandig oefenen
Wil je samen oefenen?
Volg de Lessonup

Liever zelf aan de slag?
1.3 A
2.3 A
3.3 A
4.3 A

Slide 13 - Diapositive

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 14 - Quiz

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst!
A
betekend
B
betekent
C
betekende
D
betekente

Slide 15 - Quiz

Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 16 - Quiz

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant

Slide 17 - Quiz

Engelse werkwoorden
hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 18 - Quiz

Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.
A
antwoorde- verzuchtte
B
antwoordde, verzuchtte
C
antwoordde-verzuchte
D
antwoorde-verzuchte

Slide 19 - Quiz

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt

Slide 20 - Quiz

Ik (vermoeden) dat jij dat ook niet echt grappig (vinden).
A
vermoet, vind
B
vermoedt, vindt
C
vermoed, vindt
D
vermoed, vind

Slide 21 - Quiz

Engelse werkwoorden

De miljonairsdochter is door drie onbekende mannen (kidnappen)
A
kidgenapt
B
gekidnapt
C
gekidnapped
D
gekidnapd

Slide 22 - Quiz

Engelse werkwoorden

Zet het werkwoord in de verleden tijd
Hij ... (barbecueën)
A
barbecude
B
barbecuede
C
barbecuedde
D
barbecudde

Slide 23 - Quiz

Engelse werkwoorden

Zet het werkwoord in de verleden tijd
Hij ... (racen)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 24 - Quiz

Engelse werkwoorden

Zet het werkwoord in de verleden tijd
Hij (deleten)
A
hij deletete
B
hij delet
C
hij delette
D
hij deletette

Slide 25 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout..
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.

Slide 26 - Quiz

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren.
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 27 - Quiz

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 28 - Quiz

Werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 29 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Hoe oud word je moeder morgen?
B
Hoe oud wordt je moeder morgen?

Slide 30 - Quiz

werkwoordspelling
A
hij niestte toen hij peper in zijn neus kreeg
B
hij nieste toen hij peper in zijn neus kreeg
C
hij niesde toen hij peper in zijn neus kreeg
D
hij niesden toen hij peper in zijn neus kreeg

Slide 31 - Quiz

werkwoordspelling (tt)
Hij (besteden) veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteed
B
besteedt
C
besteden

Slide 32 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Zij heeft het huis geverft
B
Zij heeft het huis geverfd

Slide 33 - Quiz

Vervoeging Engelse werkwoorden
Kies de juiste schrijfwijze:
Inloggen -
A
Bob logt in en downloadt een document.
B
Bob logd in en download een document.
C
Bob logt in en download een document.
D
Bob logt in en downloat een document.

Slide 34 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Hij heeft de boel belazerd.
B
Hij heeft de boel belazert.

Slide 35 - Quiz

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Waalwijk.
B
Gisteren verhuisten we naar Sprang-Capelle.
C
Gisteren zijn we naar Drunen verhuisd.
D
Gisteren zijn we naar Waspik verhuist.

Slide 36 - Quiz

Opdrachten
Vond je dit nog lastig?
1.3 A
2.3 A

Vond je niet lastig?
3.3 A
3.4 A

Slide 37 - Diapositive