H4 Das Ersetzen von Substantiven

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Grammatik B

Das Ersetzen von Substantiven

Wat is het?

In een zin kun je het zelfstandig naamwoord soms vervangen door een persoonlijk voornaamwoord. Hiermee verwijs je naar iets wat je eerder hebt gezegd.

Voorbeeld

Stijn zit bij mij in de klas. Stijn was gister jarig.

Stijn heeft een mooi cadeau gekregen.

Voorbeeld

Stijn zit bij mijn in de klas. Hij was gister jarig.

Hij heeft een mooi cadeau gekregen. Met hem gaat het goed.

Auf Deutsch:
Stijn ist in meiner Klasse.
... hatte gestern Geburtstag.

Das ersetzen von Substantiven

Door een aanwijzend voornaamwoord. Hierbij let je op het geslacht van het woord en de naamval in de nieuwe zin.

Beispiel

Wer ist der Junge?  

Ich kenne den nicht.

Junge is mannelijk. In de nieuwe zin is 'ich' al het onderwerp. Ik ken hem niet, dus wordt hem het lijdend voorwerp.

Er kauft eine Blume (v)
Er bezahlt viel Geld für .......

Da sind meine Nachbarn (mv)
Bei ............... bin ich oft.

Das Ersetzen von Substantiven

Je vervangt het zelfstandig naamwoord ook door een persoonlijk voornaamwoord. Hierbij let je op het geslacht van het zelfstandig naamwoord.

Das Ersetzen van Substantiven

Ik - ich                                                    Wij - wir

Jij - du                                                   Jullie - ihr

Hij (mannelijk) - er                           zij (meervoud) - sie

Zij (vrouwelijk) - sie                        u - Sie

Het (onzijdig) - es

Bringst du mir bitte das Heft?
Bringst du ... mir bitte.

Wir laden deine Familie zur Hochzeit ein.
Wir laden ... zur Hochzeit ein.

Das Ersetzen von Substantiven

Louisa wohnt in der Nähe.

Ich fahre zusammen mit Louisa zur Schule.

Das Ersetzen von Substantiven

Louisa wohnt in der Nähe.

Ich fahre zusammen mit ihr zur Schule.

Ook de naamval bepaalt het persoonlijk voornaamwoord!

Ik ben boos. – Ich bin böse. -> onderwerp, 1e naamval
Jij helpt mij. – Du hilfst mir. -> helfen + 3e naamval
Hij loopt daar. – Er läuft da. -> onderwerp, 1e naamval
Ik zie hem. – Ich sehe ihn. -> lijdend voorwerp, 4e naamval

Wir möchten (u) herzlich danken.
(3)

Versteht ihr (mij) gut?
(4)

1. ich
2. mir
3. mich

Was hast (jij) gestern gemacht?
(1)

1. du
2. dir
3. dich

Er hat (jullie) eine E-Mail geschickt.
(3)

1. ihr
2. euch

Er hat Geburtstag. Du kannst (hem) also ein Geschenk geben.

1. er
2. ihm
3. ihn

Meine Mutter? Ich frage (haar) mal, was sie davon hält.

1. sie
2. ihr

Ohne (jullie) schaffen wir es nicht.

1. ihr
2. euch

Von (hem) haben wir etwas tolles gehört.

1. er
2. ihm
3. ihn

Kann jemand (mij) helfen?

1. ich
2. mir
3. mich

Meine Schwester hat immer tolle Ideen. Mit         erlebe ich immer spannende Abenteuer. Diesmal hatte
eine Ballonfahrt gebucht. Ich bekomme jetzt noch Gänsehaut, wenn ich daran denke. Auf einer Weide steigen wir in den Korb (m).           sieht sehr robust aus. In         fühle ich mich also sicher. Heiner (m) ist unser Pilot. Mit         langweilt man sich nicht!

1

2

3

4

5

ihr

sie

er

dem

den

dem

Und jetzt

- Aufgaben: 22 (de tabel), 23 und 25

Aufgabe 44 ist schwierig. Je moet in eigen woorden de kern van de alinea's opschrijven. Lees de alinea eerst door en voor jezelf samen te vatten, daarna kun je het opschrijven.