1F/2F Thema 1 H6 Taalverzorging

Thema 1 H6 Taalverzorging
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 38 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Thema 1 H6 Taalverzorging

Slide 1 - Diapositive

Onderwerp
Thema 1 In je vrije tijd

Slide 2 - Diapositive

Doelstellingen
- woordsoorten
- lidwoord
- zelfstandig naamwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- werkwoord
- werkwoordspelling
- infinitief
- voltooid deelwoord

Slide 3 - Diapositive

H6 Taalverzorging
Je leert over woordsoorten en werkwoordspelling.

Slide 4 - Diapositive

ontleden
Het ontleden van zinnen kun je op 2 manieren doen: ontleden naar woordsoorten en naar functies van zinsdelen. 
In dit hoofdstuk houden we ons bezig met woordsoorten.

Slide 5 - Diapositive

Woordsoorten
Elk woord in een zin behoort tot een woordsoort.
De meest bekende woordsoorten zijn:
lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord,
werkwoord en voorzetsel

Slide 6 - Diapositive

het lidwoord
Het Nederlands kent 3 lidwoorden: de, het en een.
Het lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord.
de trainer / het stadion / de wedstrijd

'de' en 'het' noemen we bepaalde lidwoorden, 'een' is een onbepaald lidwoord. 

Slide 7 - Diapositive

het zelfstandig naamwoord
Het zelfstandig naamwoord (ZN) is een woord voor iets of iemand. 
Je gebruikt ze voor: dieren, mensen, dingen, plaatsen en (eigen)namen.

Bij een zelfstandig naamwoord hoort een lidwoord. Het lidwoord staat voor het zelfstandig naamwoord. 

Slide 8 - Diapositive

het zelfstandig naamwoord
Het zelfstandig naamwoord kun je meestal in het meervoud zetten.
- de sporttas - de sporttassen
- het team - de teams

Slide 9 - Diapositive

het zelfstandig naamwoord
Je kunt een woord dus testen, om te zien of het woord een zelfstandig naamwoord (ZN) is. 

- Kun je een lidwoord voor het woord zetten: de, het of een?
(uitzondering voor namen kun je geen lidwoord zetten. zoals Den Haag en Pieter)
- Kun je het woord in meervoud zetten?
(tafels handen, vliegtuigen, banken)

Slide 10 - Diapositive

Het bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over of vertelt iets over een zelfstandig naamwoord. Het bijvoeglijk naamwoord staat vaak tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord.
- de dure voetbal
- het grote team
- een ernstige blessure

Slide 11 - Diapositive

Het bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord hebben een eigen spellingsregel.
- DE-WOORDEN: de voetbal, de dure voetbal, een dure voetbal
- HET-WOORDEN: het team, het grote team, een groot team
- de blessure wordt: een ernstige blessure
- het ongeval wordt: een ernstig ongeval

Slide 12 - Diapositive

Het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Een bijzonder bijvoeglijk naamwoord is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord. Deze vertelt je van welk materiaal het zelfstandig naamwoord is gemaakt. Vaak eindigt een stoffelijk bijv. nw op -en. 
- leer - De leren voetbal
- zilver - De zilveren medaille
- plastic - Een plastic lint (uitzonderingen)

Slide 13 - Diapositive

Maken
Maak opdracht 6.01 t/m 6.04
Blz. 122-127

Slide 14 - Diapositive

Het werkwoord
Het werkwoord vertelt wat iets/iemand aan het doen in.
Het werkwoord vertelt dus wat er gebeurt. 

- fietsen, rennen, racen
- aanmoedigen, concentreren, presteren

Slide 15 - Diapositive

Het werkwoord
Het meisje eet een appel.
Wat doet het meisje? ETEN
Het werkwoord = eet
De hond springt in het water.
Wat doet de hond? SPRINGEN
Het werkwoord = springt

Slide 16 - Diapositive

Het werkwoord
Werkwoorden zijn woorden die aangeven wat er gebeurt in een zin: de activiteit. Een activiteit moet je heel ruim opvatten. Het kan namelijk ook een activiteit zijn zonder actie. We noemen dat een 'toestand'. 
- Het boek ligt op tafel.
- De fiets staat tegen de muur. 
- Hij kan voetballen.
- Zij moet nog een poosje op de trein wachten.

Slide 17 - Diapositive

Het werkwoord
Werkwoorden hebben 2 belangrijke kenmerken. 
1) Ze geven aan in welke tijd de activiteit gebeurt. 
- Het meisje eet een appel. Het meisje eet nu een appel (tegenwoordige tijd).
- Het meisje at een appel. Het meisje at gisteren/een kwartier geleden/vanmorgen.. een appel (verleden tijd). 

Slide 18 - Diapositive

Het werkwoord
Werkwoorden hebben 2 belangrijke kenmerken. 
2) Ze geven aan of de activiteit door één of meer personen/dieren/dingen gedaan wordt.
We zeggen ook wel: of de zin in enkelvoud of meervoud staat.
- Het meisje eet een appel. Het meisje is één persoon (enkelvoud).
- De jongens eten een appel. De jongens is meer personen (meervoud)

Slide 19 - Diapositive

Werkwoordspelling: infinitief
De INFINITIEF is een ander woord voor 'het hele werkwoord', dus zonder dat het werkwoord verandert. Het eindigt op -en of -n. Bijvoorbeeld: 
- praten, denken, gaan
- Ik wil daar niet over praten.
- Wij willen daar niet aan denken.
- Ik zal naar huis gaan.

Slide 20 - Diapositive

Werkwoordspelling: infinitief
- Ik wil daar niet over praten.
- Wij willen daar niet aan denken.
- Ik zal naar huis gaan.
Je ziet in deze zinnen dat er nog een werkwoord staat. In de 1e en 2e zin is dit wil (willen) en in de 3e zin zal (zullen). Die werkwoorden geven in de zinnen dus wel enkelvoud/meervoud en de persoon aan. Dit noemen we HULPWERKWOORDEN, omdat ze de 'hulpjes' zijn van de infinitief. 

Slide 21 - Diapositive

Werkwoordspelling: voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is ook een werkwoordsvorm. Deze kent ook geen getal (enkelvoud of meervoud) en persoon. Ook staat het vaak achter in de zin. 
Een voltooid deelwoord wordt gebruikt als een activiteit voltooid is: als een activiteit gedaan is. 
Een voltooid deelwoord gaat altijd samen met de werkwoorden: hebben, zijn, worden
- Ik heb cake gemaakt.
- Ik ben gisteren getrouwd
- Mijn kleindochter wordt morgen gedoopt.


Slide 22 - Diapositive

Werkwoordspelling: voltooid deelwoord
Een voltooid deelwoord begint vaak met GE- tenzij het werkwoord al begint met BE- ER- HER - VER- GE- en ONT-
- Ik heb begrepen.                                      - Ik heb dat erkend.
- Ik heb mij dat goed herinnerd.          -  Ik ben verhuisd. 
- Ik Ik heb dat gebruikt                            (we zeggen niet gegebruikt!)
- Ik heb ze gisteren ontmoet.

Slide 23 - Diapositive

Werkwoordspelling: voltooid deelwoord
Een voltooid deelwoord spellen met -t of -d?
Om te weten of je een voltooid deelwoord met een -t of -de achteraan schrijft, neem je de volgende proef:

- De jongen heeft gespeeld (-d), want het is ook: De jongen speelde / De jongens speelden. 
- Het meisje heeft gekookt (-t), want het is ook: Het meisje kookte / De meisjes kookten. 


Slide 24 - Diapositive

Werkwoordspelling: voltooid deelwoord
Sterke werkwoorden krijgen in het voltooid deelwoord een -n of -en
Dit zijn de werkwoorden die sterk veranderen in de verleden tijd:

- gaan - ik ga / ik ging / wij gingen --> Ik ben gegaan
- geven - ik geef / ik gaf / wij gaven --> Ik heb gegeven
- schrijven - ik schrijf / ik schreef / wij scheven --> Ik heb geschreven
- nemen - ik neem / ik nam / wij namen --> Ik heb genomen

Slide 25 - Diapositive

Werkwoordspelling: de stam
Een werkwoord kan soms veranderen. Dit noemen we vervoegen. Bijvoorbeeld als je een werkwoord in de verleden tijd plaatst of als je het in een de ik-vorm plaatst. Om te kunnen weten hoe je een werkwoord moet veranderen heb je de STAM van het werkwoord nodig.

De stam van een werkwoord vind je door van het hele werkwoord -en eraf te halen. 
- lachen: lach                - zoeken: zoek
- springen - spring     

Slide 26 - Diapositive

Werkwoordspelling: de stam
Soms gaat het werkwoord er raar uitzien als je -en er afhaalt. 
- reizen: reiz                - leven: lev     
- bukken: bukk           - pakken: pakk
- praten: prat              - maken: mak
Je ziet dat in sommige gevallen de STAM niet hetzelfde wordt geschreven als de ik-vorm.
- Reizen: ik reis / stam reiz
- Leven: ik leef / stam lev     

Slide 27 - Diapositive

Werkwoordspelling: getal van het ww
Het werkwoord kan veranderen door de persoon (die de activiteit doet). We zeggen dan dat het werkwoord vervoegd wordt door HET GETAL VAN HET WERKWOORD.
Voorbeelden:
- Het meisje eet een appel.               - De meisjes eten een appel.
- De hond springt in het water.        - De honden springen in het water.
- Ik roep hem.                                           - Wij roepen hem.

Slide 28 - Diapositive

Werkwoordspelling: werkwoorden vervoegen
1e persoon enkelvoud: ik lach (ik-vorm)
2e persoon enkelvoud: jij lacht (ik-vorm + t)
3e persoon enkelvoud: hij lacht / zij lacht / het lacht / u lacht / Bram lacht (ik-vorm + t)
1e persoon meervoud: wij lachen (infinitief / werkwoord met -en)
2e persoon meervoud: jullie lachen (infinitief / werkwoord met -en) 
3e persoon meervoud: zij lachen / de kinderen lachen / Bram en Lieke lachen (infinitief / werkwoord met -en) 

Slide 29 - Diapositive

Werkwoordspelling: tijd van het werkwoord
Het werkwoord kan van tijd veranderen. Het werkwoord kan veranderen door aan te geven wanneer de activiteit wordt gedaan (nu of in het verleden). 

Gebeurt het nu? tegenwoordige tijd
Gebeurde het gisteren/vorige week/vorig jaar....? verleden tijd

Slide 30 - Diapositive

Werkwoordspelling: tijd van het werkwoord
Tegenwoordige tijd: Bij het schrijven van een werkwoord in de tegenwoordige tijd, kun je meestal uitgaan van de ik-vorm en de hij-vorm (ik-vorm + t) in het enkelvoud en de wij-vorm voor het meervoud (ik-vorm + en). 
ik lach - hij lacht - wij lachen
ik land - hij landt - wij landen

Slide 31 - Diapositive

Werkwoordspelling: tijd van het werkwoord
Verleden tijd: De verleden tijd kent 2 vormen. 
De spelling van zwakke werkwoorden (het werkwoord verandert nauwelijks in de verleden tijd).
maken: ik maakte - hij maakte - wij maakten
rennen: ik rende - hij rende - wij renden
De spelling van sterke werkwoorden (het werkwoord verandert sterk in de verleden tijd).  
nemen: ik nam - hij nam - wij namen
geven: ik gaf - hij gaf - wij gaven

Slide 32 - Diapositive

Werkwoordspelling: tijd van het werkwoord
Sterke werkwoorden veranderen dus sterk van klank in de verleden tijd. Voor deze werkwoorden zijn geen spellingsregels. Je moet ze oefenen en uit het hoofd leren.  
rijden: ik reed / wij reden
stelen: ik stal / wij stalen
schrijven: ik schreef / wij schreven

Slide 33 - Diapositive

Werkwoordspelling: tijd van het werkwoord
Zwakke werkwoorden kun je spellen met een regel. In deze regel gebruiken we 'T KoFSCHiP X 
Stap 1: pak de stam van het werkwoord (maken = mak). 
Stap 2: zoek de laatste letter van de stam in het woord 'T KoFSCHiP X
Stap 3: Zit deze laatste letter WEL in dit woord? Dan gebruik je -te voor enkelvoud en -ten voor meervoud.
DUS: Ik maakte, hij maakte, u maakte, wij maakten, jullie maakten, zij maakten 

Slide 34 - Diapositive

Werkwoordspelling: tijd van het werkwoord
Zwakke werkwoorden kun je spellen met een regel. In deze regel gebruiken we 'T KoFSCHiP X 
Stap 1: pak de stam van het werkwoord (rennen = renn). 
Stap 2: zoek de laatste letter van de stam in het woord 'T KoFSCHiP X
Stap 3: Zit deze laatste letter NIET in dit woord? Dan gebruik je -de voor enkelvoud en -den voor meervoud.
DUS: Ik rende, hij rende, u rende, wij renden, jullie renden, zij renden 

Slide 35 - Diapositive

Werkwoordspelling: tijd van het werkwoord
Bijzonderheden bij zwakke werkwoorden 
'T KoFSCHiP X 
Reizen - stam reiz = laatste letter niet in 'T KoFSCHiP X = reisden / reisden (-z zit er niet in!)
Leven - stam lev = laatste letter niet in 'T KoFSCHiP X = leefde / leefden (-v zit er niet in!)
Gooien - stam is gooi MAAR DIT IS EEN 'J-klank' EN GEEN 'I-klank'. De J zit niet in 'T KoFSCHiP X = gooide / gooiden
Andere voorbeelden zijn met de werkwoorden: verhuizen, aaien, leven....
 

Slide 36 - Diapositive

Werkwoordspelling: tijd van het werkwoord
Naast de regel 'T KoFSCHiP X zijn er ook andere alternatieven, zoals 
'T FoKSCHaaP X (deze staat in ons lesboek) of 'T SeXyFoKSCHaaP
pokkeschoft
uitschuifkip
soft-ketchup
xtc-koffieshop
Ben je een van deze vormen al gewend? Blijf dit dan gerust gebruiken! Dit is ook prima!
 

Slide 37 - Diapositive

Maken
Maak de opdrachten 6.04 t/m 6.12 
blz. 127-139

Slide 38 - Diapositive