Oefentoets H1 + H2 + H3 Deel 3

Oefentoets Economie
H1 + H2 + H3
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Oefentoets Economie
H1 + H2 + H3

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

1. Wat zijn de vijf basisbehoeften?

Slide 2 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

2. Geef twee voorbeelden van overige behoeften.

Slide 3 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Goederen
Diensten

Slide 4 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

4. Leg in je eigen woorden uit wat consumeren is.

Slide 5 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

5. Wat is een prioriteitenlijst?

Slide 6 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

6. Leg in je eigen woorden uit wat zelfvoorziend leven betekent.

Slide 7 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

7. Als je iets koopt, hebben anderen daar vaak invloed op.
Geef een voorbeeld van sociale beïnvloeding bij een aankoop. Noem daarbij wie jou beïnvloedt en bij wat voor aankoop dat gebeurt.

Slide 8 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

8.Geef drie voorbeelden van economische middelen.

Slide 9 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

9. Consumenten kopen gebruiksgoederen steeds meer online.
Noem, behalve het prijsvoordeel, nog één voordeel voor
consumenten.

Slide 10 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

10. Shirley’s 20-jaar oude koelkast is binnenkort aan vervanging toe. Op vergelijkingssites let Shirley vooral op de prijs-kwaliteitverhouding van meerdere merken koelkasten. Leg uit dat consumenten vooral letten op de prijs kwaliteitverhouding.

Slide 11 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

11. Wat is de definitie van massamedia?

Slide 12 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

12. Iemand die schoolspullen koopt, is een consument.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

13. Wat is een voorbeeld van een consumentenorganisatie?
A
Philips
B
Consumentenbond
C
Apple
D
De overheid

Slide 14 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat kun je zien op je internet bankieren app?

Slide 15 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Welk spaarmotief gebruik je als je spaart voor een televisie?
A
Sparen voor de rente
B
Sparen uit voorzorg
C
Sparen voor een doel
D
Sparen voor een ander

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welk spaarmotief gebruik je als je spaart voor een televisie?
A
sparen voor de rente
B
sparen uit voorzorg
C
sparen voor een doel
D
sparen voor een ander

Slide 17 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is rente
A
aandelen van een bedrijf kopen
B
beloning voor het sparen of lenen van geld sparen
C
geld opzij zetten
D
algemene stijging van de prijzen

Slide 18 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het verschil tussen
sparen en lenen is ......
A
Sparen geld kost
B
Lenen geld kost
C
Bij sparen geef je geld uit, bij lenen niet.
D
Bij lenen los je niets af, bij sparen wel.

Slide 19 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is budgetteren?
A
een begroting maken
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven

Slide 20 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

"Aan beleggen zit minder risico dan sparen"
Waar of niet waar?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Bereken de samengestelde interest na 2 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€1040,10
B
€1040,20
C
€1040,30
D
€1040,40

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Bereken de samengestelde rente na 3 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€1061,20
B
€1061,21
C
€1061,22
D
€1061,23

Slide 23 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Het spaargeld van Lieke staat op een spaarrekening. Het spaargeld van Pieter ligt in het vriesvak van zijn koelkast. Welk voordeel van sparen heeft Pieter wel en Lieke niet?
A
Zijn spaargeld is veilig
B
Hij heeft geld voor grote uitgaven
C
Hij kan op elk moment zijn spaargeld uitgeven
D
Hij krijgt interest over zijn spaargeld

Slide 24 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat is goedkoper?
A
Sparen zodat je de aankoop in 1 keer kunt betalen.
B
Betalen in 12 termijnen.

Slide 25 - Quiz

Kopen op afbetaling is altijd duurder, en is eigenlijk een vorm van lenen.
Het voordeel van beleggen in vergelijking met sparen is dat:
A
Je altijd iets geld krijgt: de rente.
B
Je al je geld kwijt kunt raken.
C
Je er meer geld mee kunt verdienen.

Slide 26 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Als de rente wordt verlaagd dan:
A
Sparen de mensen meer
B
lenen de mensen meer
C
wordt het geld minder waard
D
wordt het geld meer waard

Slide 27 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Een ander woord voor lening is krediet
A
juist
B
onjuist

Slide 28 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Geld opzijleggen voor bepaalde uitgaven.
A
inkomen
B
budget
C
schadeverzekering
D
reserveren

Slide 29 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Omschrijf het begrip reserveren

Slide 30 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Geld reserveren. Tom wil over 3 jaar een nieuwe laptop kopen. De Laptop kost Tom € 500. Hoeveel geld moet Tom per maand reserveren?

Slide 31 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Henk koopt elk jaar een telefoon van €480,- hoeveel geld moet Henk per maand reserveren, zodat hij het volgende jaar weer een nieuwe kan kopen?

Slide 32 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke rente is hoger?
A
de spaarrente
B
de kredietrente

Slide 33 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Ik heb € 300,- gespaard en krijg 5% rente.
Ik heb € 1000,- gespaard en krijg 3 % rente.
Ik heb €550,- gespaard en krijg 1,5 % rente.
Ik heb 470,- gespaard en krijg 6% rente.
Sleep de rente naar het juiste vak.
€ 15,- rente
€ 30,- rente
€ 7,75 rente
€ 28,20 rente

Slide 34 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Rente stijgt
Inflatie stijgt
Consumenten sparen meer
Consumneten geven minder geld uit
Inflatie daalt
Consumneten geven meer geld uit
Consumenten sparen minder

Slide 35 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Vergoeding
Leenbedrag
Rente
Aflossing

Slide 36 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Ken je de productiefactoren, de betekenis en de bijbehorende beloning?
Natuur
Arbeid
Kapitaal
Onder-nemer-
schap
SALARIS
RENTE
WINST
PACHT

Slide 37 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Einde oefentoets

Slide 38 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions