Cursus 5, Grammatica §1 Persoonsvorm en zinsdelen

Cursus 5, Grammatica ZD
§1 Persoonsvorm en zinsdelen
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon

Cursus 5, Grammatica ZD
§1 Persoonsvorm en zinsdelen

Slide 1 - Diapositive

Bekijk de volgende zinnen
1. Het meisje / kan / met haar verrekijker / dolfijnen / zien. 
2. De jongens / hebben / in het stadion / de wedstrijd / gespeeld.

Slide 2 - Diapositive

1. Het meisje / kan / met haar verrekijker / dolfijnen / zien.  
2. De jongens / hebben / in het nieuwe stadion / de wedstrijd / gespeeld.
In zin 1 geeft kan aan dat de zin in enkelvoud staat en dat er sprake is van de tegenwoordige tijd. 
In zin 2 geeft hebben meervoud aan en verleden tijd. 

De werkwoorden kan en hebben noemen we persoonsvormen. 

Slide 3 - Diapositive

1. Het meisje / kan / met haar verrekijker / dolfijnen / zien.
2. De jongens / hebben / in het nieuwe stadion / de wedstrijd / gespeeld.
De persoonsvorm (pv) van een zin geeft het getal aan (enkelvoud of meervoud) en de tijd (tegenwoordige tijd of verleden tijd). 

Let op: zien (zin 1) en gespeeld (zin 2) zijn wel werkwoorden, maar geen persoonsvormen. 

Slide 4 - Diapositive

Zo vind je de persoonsvorm
Er zijn drie manieren om te bepalen welk werkwoord de persoonsvorm is. 
  1. de vraagproef;
  2. de tijdproef;
  3. de getalsproef. 

Fatima wil haar boek lezen in de tuin. 

Slide 5 - Diapositive

Persoonsvorm
Fatima wil haar boek lezen in de tuin. 

De vraagproef - maak van de zin een ja/nee-vraag. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm:
 - Wil Fatima haar boek lezen in de tuin?

Slide 6 - Diapositive

Persoonsvorm
Fatima wil haar boek lezen in de tuin. 

De tijdproef -  zet de zin in een andere tijd: maak van de tegenwoordige tijd de verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm:
- Fatima wilde haar boek lezen in de tuin. 

Slide 7 - Diapositive

Persoonsvorm
Fatima wil haar boek lezen in de tuin. 

De getalsproef - Verander het getal van de zin: maak van het enkelvoud het meervoud of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm:
- Fatima en Tanja willen hun boek lezen in de tuin. 

Slide 8 - Diapositive

Maak van deze zin een ja/nee vraag en noteer de persoonsvorm van de oorspronkelijke zin.
'Je hoeft geen rekenmachine te gebruiken voor deze eenvoudige sommen.'

Slide 9 - Question ouverte

Zet de zin in een andere tijd en noteer de persoonsvorm van de oorspronkelijke zin.
'Tot hun spijt verloren de jongens de laatste wedstrijd van het meisjesteam.'

Slide 10 - Question ouverte

verander van elke zin het getal en noteer de persoonsvorm van de oorspronkelijke zin.
'Een puzzel van duizend stukjes leg jij echt niet in een paar uur!'

Slide 11 - Question ouverte

Zinsdelen
1. Het meisje / kan / met haar verrekijker / dolfijnen / zien.
2. De jongens / hebben / in het nieuwe stadion / de wedstrijd / gespeeld.

Zinnen bestaan uit zinsdelen. Een zinsdeel kan uit één woord bestaan op uit enkele woorden die bij elkaar horen. In zin 1 en 2 staan streepjes tussen de zinsdelen. 

Slide 12 - Diapositive

Zo vind je zinsdelen
Er zijn twee manieren om te zien welke woorden samen een zinsdeel vormen. 
  1. Probeer welke woorden je samen voor de persoonsvorm kunt zetten. Die woorden zijn samen een zinsdeel. Voor de persoonsvorm kan namelijk maar één zinsdeel staan. 
  2. Kijk welke woorden altijd in dezelfde volgrode bij elkaar blijven staan als je de woordvolgorde in de zin verandert. Die woorden zijn samen een zinsdeel. 

Slide 13 - Diapositive

De tennisser is razendsnel op een voorsprong gekomen. 
  • De tennisser / is / razendsnel / op een voorsprong / gekomen. 
  • Op een voorsprong / is / de tennisser / razendsnel / gekomen.
  • Razendsnel / is / de tennisser / op een voorsprong / gekomen. 

Slide 14 - Diapositive

Quiz
Vormen de woorden onder de zin één zinsdeel? Kies: waar of niet waar. 

Voorbeeld: De juf staat voor de klas. 

staat

Slide 15 - Diapositive

Je ziet onze burgemeester dikwijls in de stad.

Ziet
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

Sinds vandaag verkopen ze brownie-ijs bij de Italiaanse ijssalon.

Brownie-ijs
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

De loofbomen in het stadspark worden jaarlijks flink gesnoeid.

De loofbomen
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quiz

In de hal van het restaurant hangen tientallen tegeltjes met spreuken.

tientallen tegeltjes met spreuken
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quiz

Indra plaatste op Instagram foto's van haar kleurrijke sneakers.

Op Instagram
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

Zal de inbreker worden betrapt door een oplettende buurtbewoner?

een oplettende buurtbewoner
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quiz

Afsluiting
Extra oefening nodig? Maak opdracht 4 op blz. 205.

Je mag ook verder met je leesautobiografie. 


Slide 22 - Diapositive