frans

frans
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 3 min

Éléments de cette leçon

frans

Slide 1 - Diapositive


A

Slide 2 - Quiz

Hoe laat is het?
Il est onze heures
A
10.00
B
11.00
C
9.00
D
7.00

Slide 3 - Quiz

Hoe laat is het ?
Il est huit heures et demie
A
8.30
B
7.30
C
9.30
D
6.30

Slide 4 - Quiz

Hoe laat is het:
Il est minuit
A
12.00
B
00.00

Slide 5 - Quiz

Hoe laat is het?
Il est neuf heures et demie
A
8.30
B
9.30
C
5.30
D
10.30

Slide 6 - Quiz

Hoe laat is het?
Il est trois heures et quart
A
8.15
B
4.15
C
2.15
D
3.15

Slide 7 - Quiz

De kloktijden
Hoe laat is dit: il est onze heures
A
11.00
B
3.30
C
7.15
D
1.45

Slide 8 - Quiz

Hoe laat is het ?
Il est huit heures et demie
A
8.30
B
7.30
C
9.30
D
6.30

Slide 9 - Quiz

De kloktijden
Hoe laat is dit: il est midi
A
00.00
B
12.00
C
1.00
D
12.30

Slide 10 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord
Wat is een bezittelijk voornaamwoord?
Het is mijn pen. 
Het is jullie pen.

Slide 11 - Diapositive

Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is.

Slide 12 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord
Attention! 
Bij een vrouwelijk zelfstandig naamwoord dat begint met een klinker / h gebruik je het mannelijk bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Diapositive

Het bezittelijk voornaamwoord:
... soeur (zijn)

Slide 15 - Question ouverte

Het bezittelijk voornaamwoord:
... cousine (mijn)

Slide 16 - Question ouverte

Vertaal het bezittelijk voornaamwoord tussen haakjes.
Kies het goede bezittelijk voornaamwoord.

_________ (jouw) parents

Slide 17 - Question ouverte

Wat betekent:
Il chante.
A
Hij danst.
B
Jij woont.
C
Ik zing.
D
Hij zingt.

Slide 18 - Quiz

J'habite dans un village.
A
Jij woont in een dorp.
B
Hij woont in een dorp.
C
Ik woon in een dorp.
D
Wij wonen in een dorp

Slide 19 - Quiz

Je n'habite pas dans un village.
A
Jij woont niet in een dorp.
B
Hij woont niet in een dorp.
C
Ik woon niet in een dorp.
D
Wij wonen niet in een dorp.

Slide 20 - Quiz

Ils sont dans la classe.
A
Ils ne sont pas dans la classe.
B
Ils sont ne pas dans la classe.
C
Ils sont dans ne pas la classe.
D
Ne pas ils sont dans la classe.

Slide 21 - Quiz