Johan de Witt PRO - Nederlands oefenen met sterke en zwakke werkwoorden

• Nederlands
• Praktijkonderwijs
• Leerjaar 2

Werkwoorden

Sterke en zwakke werkwoorden

Een sterk werkwoord verandert in de verleden tijd van klank:

» Ik loop naar huis. 

» Ik liep naar huis.

Een zwak werkwoord houdt in de verleden tijd dezelfde klank:

» Ik werk op een school.

» Ik werkte op een school. 

De portier droeg de koffers

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Mijn verslag scheurde in tweeën.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Roept de baas mij?

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

De tuinman sproeit de voortuin.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Dat bedrijf huurt een pand aan de gracht.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

De kunstenaar kleurt dat vak paars.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ik ga op de fiets naar mijn werk.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

De medewerkers praten niet met elkaar.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Er hangt vandaag een vreemde sfeer op school.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ik vind dit een stomme toets.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Toen ik ging fietsen, viel ik.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ik weet het niet.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Vorig jaar ben ik naar een pretpark geweest om mijn verjaardag te vieren.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ik wil dit jaar naar Turkije.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ik sliep gisteren bij mijn nicht.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ik ging dansen.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ik vulde het formulier in.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ik wandelde gisteren in het bos.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ik had een ijsje in mijn hand.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Ik liep gisteren naar de winkel.

1. sterk werkwoord
2. zwak werkwoord

Wat is het verschil tussen een sterk werkwoord en een zwak werkwoord?