vervoeging werkwoorden

Werkwoorden:
* Iemand of iets doet iets
* Er gebeurt iets

1 / 18
suivant
Slide 1: Question ouverte
NT2MBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Werkwoorden:
* Iemand of iets doet iets
* Er gebeurt iets

Slide 1 - Question ouverte

Een werkwoord:
actie of handeling
De voetballer wint de cup.
Ik drink een kopje koffie.
De paarden springen over het hek.

Slide 2 - Question ouverte

Onduidelijke werkwoorden:
hebben, kunnen, worden, zijn, zullen

Slide 3 - Question ouverte

drinken
Ik drink
jij/je/u drinkt
hij/zij/het drinkt
wij drinken
jullie drinken
zij drinken

Slide 4 - Question ouverte

Hoe doe ik dit?

hele werkwoord
stam (ik vorm)
dan kijk ik naar de persoon/ding - wie /wat + stam?

Slide 5 - Question ouverte

Ik ........ (lachen) om die grap.
Jij ..... om die grap.
Hij ...... om die grap
wij ........ om die grap.
jullie ....... om die grap
zij ....... om die grap.

Slide 6 - Question ouverte

Wij ......... (verzenden) de foto's.
De vrouw ............. (verzenden) de foto's.

Slide 7 - Question ouverte

De koning ........(zwaaien) naar de mensen.
De mensen .........(zwaaien) naar de koning.

Slide 8 - Question ouverte

Het Nederlandse elftal ........ (spelen) vrijdag.
De teams ..............(spelen) vrijdag.

Slide 9 - Question ouverte

Jij ...... (vragen) de weg aan je collega.
Jullie ........... (vragen) de weg aan je collega.

Slide 10 - Question ouverte

De vrouw ............. (rusten) uit van de wandeling.
De mensen ................ (rusten) uit van de wandeling.

Slide 11 - Question ouverte

Ik ...... (lachen) de hele dag.
Mijn collega ............. (lachen) de hele dag.

Slide 12 - Question ouverte

De kok ......... (koken) een heerlijke maaltijd.

Slide 13 - Question ouverte

Deze jongen .......... (pesten) zijn broertje.

Slide 14 - Question ouverte

Mijn collega ........ (verplaatsen) de container.

Slide 15 - Question ouverte

Ik .......... (vegen) na het werk de vloer.

Slide 16 - Question ouverte

Het kind ........... (worden) later chauffeur.

Slide 17 - Question ouverte

U ............ (verhuizen) naar een nieuw huis.

Slide 18 - Question ouverte