Periode 2 Woche 2 Stunde 1

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Lernziel

- Du kannst die Grammatikregel der Fälle erklären.

- Du kannst den Unterschied zwischen dass und das erklären.

Programm

• Lesen
• Modul schreiben
• Grammatik: naamvallen

Lesen

Modul schreiben

Seite 5 + 6

• der Affe - die Affen
• der Bär - die Bären
• die Biene - die Bienen
• der Fisch - die Fische
• das Huhn - die Hühner

Modul schreiben

• das Kaninchen - die Kaninchen
• die Maus - die Mäuse
• das Pferd - die Pferde
• der Vogel - die Vögel
• der Wal - die Wale

dass oder das?

dass

• Nederlands: dat
• voegwoord
• Ich glaube, dass er zu spät ist.
• Sie sagte, dass sie krank ist.

das

• Nederlands: het/ dat
• lidwoord/ aanwijzend voornaamwoord
• Kennst du das Kind? Das ist mein Bruder.
• Er hat das Spiel nicht gesehen. Das ist schade.

Modul schreiben

1.3 dass/ das

Seite 7

Naamvallen: 1e naamval

• Onderwerp: 
• Der Mann geht ins Kino.
• Naamwoordelijk gezegd: 
• Mein Vater ist ein Busfahrer.

Naamvallen: 4e naamval

• Lijdend voorwerp: 
• Hast du den Mann gesehen?
• Tijdbepaling zonder voorzetsel: 
• Ich gehe jeden Samstag in die Stadt.
• ALTIJD na de voorzetsels: bis, durch, für, gegen, ohne, um
• Ich habe ein Geschenk für dich.

Naamvallen: 4e naamval

• Na de voorzetsels: an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen, als het een beweging is.
• Er stellt das Auto hinter das Haus.
• Bij figuurlijk gebruik na auf + über.
• Ich warte auf meinen Freund.

Naamvallen: 3e naamval

• Meewerkend voorwerp
• Ich schreibe meiner Schwester einen Brief.
• ALTIJD na de voorzetsels: aus, außer, bei, mit, nach, seit, von, zu
• Die Feuerwehr hat die Katze aus dem Baum gerettet.

Naamvallen: 3e naamval

• Na de voorzetsels: an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen, als het een plaats/ rust is.
• Das Auto steht hinter dem Haus.
• Na de keuzevoorzetsels bij figuurlijk gebruik (zonder: auf + über).
• Er befindet sich in einer schwierigen Lage.

Naamvallen: Stappenplan

1. Staat er een voorzetsel in de zin?

- aus, außer, bei, mit, nach, seit, von, zu = 3e naamval

- bis, durch, für, gegen, ohne, um = 4e naamval

- an, auf, hinter, in, neben, über, unter, vor, zwischen 

  = 3e/ 4e naamval (ergens zijn? ergens komen?    

  figuurlijk)

2. Zinnen ontleden: 

- onderwerp = 1e naamval

-  lijdend voorwerp = 4e naamval

- meewerkend voorwerp = 3e naamval

Naamvallen: Stappenplan

3.  Hoort het lidwoord bij de der- of de ein-groep?

     dies-, jed-, jen-, solch-, manch-, welch-, all-, beid- = der-groep

     ein-, kein-, mein-, dein-, sein-, unser-, euer-, ihr-, Ihr- = ein-groep

4. Kijk in het schema

Naamvallen: Stappenplan

1. Staat er een voorzetsel in de zin?
2. Ontleed de zin.
3. Hoort het lidwoord bij de der- of de ein-groep?
4.  Kijk in het schema.

Schema der-groep

Schema ein-groep

	M	V	O	MV
1e naamval onderwerp	ein	eine	ein	eine
3e naamval meewerkend voorwerp	einem	einer	einem	einen + n
4e naamval lijdend voorwerp	einen	eine	ein	eine

Schema bijvoegelijke naamwoorden

Op de toets:

	M	V	O	MV
1e (ow)	r x	e	s x	e
3e (mv)	m	r	m	n + n
4e (lv)	n	e	s x	e

naamvallen - regels:

Via Teams

Hausaufgaben

Machen:

LessonUp maken

Lernen:

Aantekening 1 t/m 8