2 h/v : grammatica woordsoorten

Grammatica woordsoorten
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Diapositive

Welke woordsoorten kennen we?

Slide 2 - Carte mentale

Slide 3 - Diapositive

Verwijswoorden: 
Hoe zat het ook alweer?
Om te voorkomen dat je in een tekst een zelfstandig naamwoord steeds herhaalt, gebruik je verwijswoorden.
Een verwijswoord wijst terug naar een woord dat eerder genoemd is.
Er zijn verschillende verwijswoorden en welke je moet gebruiken, hangt af van de hoeveelheid woorden en het geslacht.

Slide 4 - Diapositive

Welk verwijswoord kies je?
Dit wordt goed uitgelegd op de site van Onze Taal, kijk maar eens mee.

Slide 5 - Diapositive

deze, die, dit, dat
- deze en die bij de-woorden
- dit en dat bij het-woorden

Wanneer gebruik je nou dit en wanneer gebruik je nou dat?

Slide 6 - Diapositive

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'wat'?
1. Na een onbepaald woord als iets, niets, alles of het enige:
Ik zoek iets wat weinig ruimte inneemt.
Er is niets wat me nog interesseert.
Dat is het enige wat ik nog wilde zeggen.

2. Na het voornaamwoord dat of datgene:
Sommige mensen hebben het vooral over datgene wat fout gaat.
Dat wat je niet hebt, is altijd het aantrekkelijkst.


Slide 7 - Diapositive

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'wat'?
3. Na een overtreffende trap:
- Het allereerste wat ik doe als ik thuiskom, is de kat aaien.
- Deze superfoods zijn het gezondste wat ik ooit heb gegeten.

4. Na een hele zin:
- Jari sport bijna nooit, wat slecht is voor zijn conditie.
- Bijna niemand vindt dit een leuk boek, wat mij verbaast.

Slide 8 - Diapositive

wie en waar
Naar dieren en dingen verwijs je met het woord waar :
- Het boek waarover je vertelde, heb ik al gelezen.
- De hond waar ik mee speelde, bleek een besmettelijke ziekte te hebben.
Naar mensen verwijs je met het woord wie:
- De klasgenote met wie ik het liefste werk, is Anouk.

Slide 9 - Diapositive

Capelle aan den IJssel
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 10 - Quiz

zilveren
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 11 - Quiz

speelden
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 12 - Quiz

straks
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
bijwoord

Slide 13 - Quiz

wat voor een
A
zelfstandig naamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 14 - Quiz

dit
A
zelfstandig naamwoord
B
aanwijzend voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bijwoord

Slide 15 - Quiz

Van Bommel wint de felbegeerde titel.

Van Bommel?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 16 - Quiz

Van Bommel wint de felbegeerde titel.

felbegeerde?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 17 - Quiz

Weten we het nog?

Slide 18 - Diapositive

Wat ga je nu doen?
  •  Je maakt opdracht 4 blz. 30 
  • Dit is het huiswerk

Slide 19 - Diapositive