oefeningen voor SE III

oefeningen voor SE III
1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

oefeningen voor SE III

Slide 1 - Diapositive

VRAAG
AANBOD
Leveringsbereidheid
 positief verband prijs en hoeveelheid
producentengedrag
Prijs (p)  en hoeveelheid(q)bewegen altijd in tegengestelde richting 

Slide 2 - Question de remorquage

Marktvorm
Er zijn verschillende marktvormen.
  • Hoeveel aanbieders zijn er?
  • Hoeveel vragers zijn er?
  • Zijn de producten verschillend of hetzelfde?

Marktvorm:
Hoeveel macht heeft de producent.
Hoeveel macht heeft de consument.

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

volledige mededinging
de markt bepaald de prijs
individuele producent

Slide 5 - Diapositive

monopolie, oligopolie en volkomen concurrentie

Slide 6 - Diapositive

P=70
Bereken de maximale winst.
A
TW = 2.450
B
TW = 1.925
C
TW = 525
D
TW = 1.225

Slide 7 - Quiz

maximale winst als:
A
MO=0
B
MO=MK
C
GO=GTK
D
MK=GTK

Slide 8 - Quiz

maximale omzet als:
A
MO=0
B
MO=MK
C
GO=GTK
D
MK=GTK

Slide 9 - Quiz

Welke doelstelling hanteert het bedrijf als ze een prijs van 1200 rekenen?
A
maximale winst
B
maximale omzet
C
break even

Slide 10 - Quiz

De winst bij break-even is
A
maximaal
B
nul

Slide 11 - Quiz

Wat is de break-even afzet?
A
5.000
B
50.000
C
250.000
D
2.500.000

Slide 12 - Quiz

op een markt met volledige mededinging is de verkoopprijs gelijk aan de marginale opbrengst
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quiz

Hoe groot is het totale economische surplus?
A
64
B
128
C
224
D
352

Slide 14 - Quiz

Het consumentensurplus is het verschil tussen...
A
de betalingsbereidheid en de marktprijs
B
de betalingsbereidheid en de evenwichtsprijs
C
de evenwichtsprijs en de marktprijs
D
de evenwichtsprijs en de laagste prijs

Slide 15 - Quiz

Wat gebeurt er met het consumentensurplus bij een prijsdaling
A
Die zal afnemen
B
Die zal toenemen
C
Die blijft gelijk
D
die verdwijnt

Slide 16 - Quiz

Hoe vind je prijs voor maximale winst bij een monopolist?
A
Zoek Q waarbij MO=MK, lees prijs af van GO lijn.
B
Zoek Q waarbij GO=MK, lees prijs af van GO lijn.
C
Zoek Q waarbij MO=MK, lees prijs af van MO lijn.
D
Zoek Q waarbij GO=MK, lees prijs af van MO lijn.

Slide 17 - Quiz

MO = GO = p geldt alleen bij ...
A
volkomen concurrentie
B
monopolistische concurrentie
C
monopolie
D
oligopolie

Slide 18 - Quiz

De maximale winst
ligt bij een prijs van
€ ....
A
25
B
30
C
44
D
50

Slide 19 - Quiz

Deze aanbieder heeft maximale omzet bij
A
6 producten
B
15 producten
C
18 producten
D
30 producten

Slide 20 - Quiz

Bepaal de maximale winst.

Slide 21 - Question ouverte

TO = 560q
TK = 30q + 340

MO =
A
340
B
30q
C
560

Slide 22 - Quiz

TO = 560q
TK = 30q + 340

MK =
A
30
B
30q
C
340

Slide 23 - Quiz

MO = 560 en MK = 30
voor maximale winst moet de ondernemer........
A
blijven produceren totdat hij/zij erbij neervalt
B
blijven produceren totdat de productiecapaciteit is bereikt
C
blijven produceren

Slide 24 - Quiz

MO = 500 en MK = 0,02q
bij welke hoeveelheid is de winst maximaal?
A
q = 500
B
q = 10000
C
q = 25.000

Slide 25 - Quiz

Qv=-2,5p+400 Qa=50p-200
Evewichtshoeveelheid?

Slide 26 - Question ouverte

Nominaal en Reeel, wat is het verschil?
Stel je hebt € 100
Je koopt alleen voetballen, die kosten € 5 per stuk

Hoeveel voetballen kun je kopen?


  • Reeel is het aantal voetballen (koopkracht)
  • Nominaal is hoeveel geld je hebt
  • Nominaal delen door prijs = reeel!

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

inflatie = 2,3%
reëel rendement = 3,7%
nominaal rendement =
A
6,1%
B
6%
C
1,4%
D
-1,4%

Slide 29 - Quiz

Wat is het indexcijfer van je inkomen en wat is het indexcijfer van de prijzen. Als je inkomen met 10% stijgt en de prijzen dalen met 5%?
A
inkomen 110 prijzen 95
B
inkomen 110 prijzen 105
C
inkomen 90 prijzen 95
D
inkomen 90 prijzen 105

Slide 30 - Quiz

Kies de juiste formule om de koopkracht uitgedrukt in het Reële Indexcijfer (RiC) uit te rekenen
A
RiC = (PiC / NiC) * 100
B
RiC = (NiC / PiC) * 100
C
RiC = (PiC * NiC) / 100
D
RiC = NiC - PiC + 100

Slide 31 - Quiz

Mijn salaris nam toe met 4%, de prijzen stegen met 1%. Hoeveel is mijn reële waarde veranderd?
A
104/101*100= 102,97 dus + 2,97%
B
101/104*100= 97,11 dus -2,88%
C
104/101=1,02 dus + 1,02%
D
101/104=0,97 dus -0,3%

Slide 32 - Quiz

RIC = NIC/PIC x 100
De nominale waarde van een vermogen stijgt met 3%. De inflatie is 2%. Bereken het reëel indexcijfer.
A
RIC = 103/102 x 100 = 100,98
B
RIC = 103/98 x 100 = 105,1
C
RIC = 102/103 x 100 = 99,03

Slide 33 - Quiz

Koopkracht 5% Inflatie 2%
Hoeveel stijgt of daalt het nominale inkomen?
A
7,1%
B
-2,9%
C
2,9%
D
4,3%

Slide 34 - Quiz

Mijn salaris is gestegen van €2000 naar € 2040 per maand. De prijzen namelijk gemiddeld met 2% toe.
Wat is mijn RIC?
A
-5%
B
91,2
C
95
D
100

Slide 35 - Quiz

Wat is het indexcijfer van 2008?
A
146
B
132
C
126
D
100

Slide 36 - Quiz

De kaartverkoop van een voetbalvereniging staat hiernaast in indexcijfers vermeld.
Bereken de verkochte kaarten in april.
A
4500
B
8700
C
6235
D
10.070

Slide 37 - Quiz

RIC = NIC/PIC x 100
Het rendement van een nominaal vermogen in een jaar is 2,6%. De inflatie is 3,2%.
Bereken de verandering van de reële waarde.
A
RIC = 103,2 - 102,6 = 100,6, dus een stijging met 0,6%.
B
RIC = 103,2/102,6 x 100 = 100,58, dus een stijging met 0,58%
C
RIC = 102,6/103,2 x 100 = 99,42, dus een daling met 0,58%
D
RIC = 102,6 x 0,968 = 99,32, dus een daling met 0,68%.

Slide 38 - Quiz

nominaal rendement = 8,0%
inflatie = 3,7%
reëel rendement =
A
4,3%
B
-4,3%
C
11,7%
D
4,1%

Slide 39 - Quiz

RIC = NIC/PIC x 100
De nominale waarde van een vermogen stijgt met 3%. De inflatie is 2%. Bereken het reëel indexcijfer.
A
RIC = 103/102 x 100 = 100,98
B
RIC = 103/98 x 100 = 105,1
C
RIC = 102/103 x 100 = 99,03

Slide 40 - Quiz


Nominaal inkomen is
A
Inkomen dat je normaal hebt
B
inkomen in geld (te besteden)
C
wat je van je geld kan kopen
D
wat je van je geld kan kopen rekening houdend met prijsstijgingen

Slide 41 - Quiz


Koopkracht is
A
hetzelfde als reëel inkomen
B
de waarde van geld
C
als reclame werkt

Slide 42 - Quiz

De prijzen stijgen 2% ten opzichte van het basisjaar. Het loon is gestegen van € 2000,- naar € 2050,- ten opzichte van het basisjaar. Bereken de verandering van de koopkracht.

Slide 43 - Question ouverte

Nynke krijgt 5% loonverhoging, de prijzen stijgen met 2,12% (beide ten opzichte van het basisjaar). Bereken de verandering van zijn koopkracht.

Slide 44 - Question ouverte

Nolan zijn koopkracht is 1,47% gestegen. De prijzen in die periode stegen 2,12%. Bereken hoeveel het loon van Jop is veranderd.

Slide 45 - Question ouverte