Oefenen H2 K3

informeren                            dat je ergens iets over te 
                                                  weten komt.
overtuigen                             dat je dezelfde mening krijgt

overhalen,                              dat je iets gaat doen
tot handelen
aanzetten
 
instrueren                              uitleggen hoe je iets moet
                                                  doen
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

informeren                            dat je ergens iets over te 
                                                  weten komt.
overtuigen                             dat je dezelfde mening krijgt

overhalen,                              dat je iets gaat doen
tot handelen
aanzetten
 
instrueren                              uitleggen hoe je iets moet
                                                  doen

Slide 1 - Diapositive

adviseren                                      je raad geven

amuseren                                     dat je je vermaakt

Slide 2 - Diapositive

Welk tekstdoel heeft een nieuwsbericht?

Slide 3 - Question ouverte

Welk tekstdoel heeft een gebruiksaanwijzing?

Slide 4 - Question ouverte

Welk tekstdoel heeft een folder van de apotheek?

Slide 5 - Question ouverte

wat betekent 'aanvankelijk'?
Aanvankelijk hadden mijn ouders het idee om in Nijmegen te gaan wonen.
A
bezitten
B
in het begin
C
al
D
nu

Slide 6 - Quiz

Wat betekent: Nou breekt mijn klomp?
A
je ergens niets van aantrekken
B
bemoei je met je niet met dingen waarvan je geen verstand hebt
C
weten wat de problemen zijn
D
ik ben stomverbaasd

Slide 7 - Quiz

Het project stond nog in de kinderschoenen.
Wat betekent in de kinderschoenen staan?
A
dichtbij liggend
B
ik ben stomverbaasd
C
in de beginfase zijn
D
weten wat de problemen zijn

Slide 8 - Quiz

Vandaag de dag spelen jongeren veel op een playstation.
Wat betekent vandaag de dag?
A
vroegere
B
tegenwoordig
C
al
D
nu

Slide 9 - Quiz

Samengestelde zinnen

- Zinnen met 2 of meer persoonsvormen noem je samengestelde zinnen.

Met een voegwoord (en, omdat, terwijl, nadat, zodat, als, toen want, maar of, dus) kun je van 2 korte zinnen een samengestelde zin maken.

Mijn moeder ligt op bed. Mijn moeder is ziek.
Mijn moeder ligt op bed, want ze is ziek.

Slide 10 - Diapositive

Vroeger was Sam altijd te laat. Nu niet meer.

Slide 11 - Question ouverte

Heb jij boodschappen gedaan? Heb jij je kamer opgeruimd?

Slide 12 - Question ouverte

Tim koopt een nieuwe fiets. Zijn oude is kapot.

Slide 13 - Question ouverte

In een samengestelde zin kunnen naast de persoons-
vormen nog meer werkwoorden staan.

Bv. De jongen wil een taart bakken, maar de 
boter is op.

De meisjes hebben gehockeyd en daarna hebben 
ze gedanst.


Slide 14 - Diapositive

Zo vind je de persoosvormen en onderwerpen in een samengestelde zin
1. Het boek Boy 7 is erg spannend, want het verhaal gaat
over een jongen met geheugenverlies.
Zet de zin in een andere tijd. De werkwoorden die veranderen, zijn persoonsvormen.
Of zet de zinnen vragend, het woord wat vooraan komt is de pv.
1. Het boek Boy 7 was erg spannend, want het verhaal ging over een jongen met geheugenverlies.

Slide 15 - Diapositive

Het boek Boy 7 is erg spannend, want het verhaal gaat over een jongen met geheugenverlies.

pv1= is
pv2= gaat

ond1= wie/wat is?
ond2= wie/wat gaat?

Slide 16 - Diapositive

Het boek Boy 7 is erg spannend, want het verhaal gaat over een jongen met geheugenverlies.
Wat zijn de 2 onderwerpen?

Slide 17 - Question ouverte

De crimineel werd gepakt door de politie, omdat hij een winkeldiefstal had gepleegd.
Wat zijn de persoonsvormen?

Slide 18 - Question ouverte

De crimineel werd opgepakt door de politie, omdat hij een winkeldiefstal had gepleegd.
Wat zijn de onderwerpen?

Slide 19 - Question ouverte

1.  De jongen...lachte............(lachen) gisteren de hele tijd.

2. Hij......e-mailt/loopt/fietst/maakt/wordt/raadt..............(e-mailen tt) naar de docent.

3.  De computer...crasht...(crashen)

4. Hij ...scoorde......................(scoren) tijdens de wedstrijd.

5. De schoenen .......pasten.................(passen vt) hem niet meer.

Slide 20 - Diapositive

1. Hij .....e-mailt................(e-maillen tt) de docent.
2. ..wordt...............(Worden) hij morgen 16?
3. Zij..........belooft..............(beloven tt) beter op te gaan letten.

Slide 21 - Diapositive

1. De agent....bekeurt...........(bekeuren tt) de motorrijder.
2. De agent heeft de motorrijder........bekeurd..........(bekeuren).

Slide 22 - Diapositive