Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Vertaal: de regen
Slide 1 - Question ouverte
Vertaal: de zon
Slide 2 - Question ouverte
Vertaal: de rivier
Slide 3 - Question ouverte
Vertaal: de omgeving
Slide 4 - Question ouverte
Vertaal: het weer
Slide 5 - Question ouverte
Schrijf alle maanden van het jaar op in het Duits. Denk aan de hoofdletters en schrijf tussen de maanden telkens een spatie. Schrijf het woord im NIET op! Voorbeeld: januari februari maart
Slide 6 - Question ouverte
Vertaal: lente zomer herfst winter Denk aan de hoofdletters. Het woord im schrijf je NIET op!
Slide 7 - Question ouverte
Vertaal: het bos - de bossen (schrijf dus ook met - ertussen!)
Slide 8 - Question ouverte
Vertaal: de stad - de steden
Slide 9 - Question ouverte
Vertaal: noorden oosten zuiden westen (dus met spaties en denk aan hoofdletters!)
Slide 10 - Question ouverte
Vertaal: kamperen
Slide 11 - Question ouverte
Vertaal: wandelen
Slide 12 - Question ouverte
Vertaal: barbecueën
Slide 13 - Question ouverte
Vertaal: er is, er zijn (antwoord bestaat uit 2 woorden zonder hoofdletters!)
Slide 14 - Question ouverte
Vertaal: het sneeuwt
Slide 15 - Question ouverte
Vertaal: koud - kouder warm - warmer Dus met streepje!