El dinero viene y va

• Spaans
• Middelbare school
• mavo, havo
• Leerjaar 4

El dinero viene y va

Capítulo 5

- vocabulario

- escuchar ejercicio 3

Typ het woord dat je hoort:

Typ het woord dat je hoort:

Typ het woord dat je hoort:

Typ het woord dat je hoort:

Typ het woord dat je hoort:

Typ het woord dat je hoort:

Typ het woord dat je hoort:

Typ het woord dat je hoort:

Escuchar

Bron A

- Eerst: ejercicio 3a

- Escuchamos & hacemos: 

Ejercicio 3 b & c

Maak voor morgen af:

ejercicio 4

Plan de clase

lo, la , los, las

herhalen Bron A en B

samen lezen Bron  C

Les in twee delen 

Pak je woordenlijst 

WB pag. 83                         Wat staat hier?

1. Iker paga su jersey con tarjeta.

2. Ainoa  e Iker van a comprar un nuevo móvil.

3. Ainoa se queja. Está muy cansada y no quiere más tiendas.

4. El nuevo móvil de Iker no pesa nada.

5. La dependienta se ha equivacado.

6. A Iker el jersey le queda demasiado estrecho.

7. La dependienta devuelve el dinero.

8. A Iker le gusta gastar su paga mensual, pero a Ainoa le gusta ahorrar.

Maak een korter antwoord met 

lo, la, los, las

Voorbeeld: 

¿Has hecho los deberes para español?

Sí,he hecho los deberes para español.

     

Nieuwe antwoord: Sí, los he hecho.

vervang in het antwoord het lijdend voorwerp door:

lo,  la, los, las              let op de goede plek

1. ¿Has escuchado la nueva canción de Daddy Yankee?

Sí, he escuchado la nueva canción de Daddy Yankee. 

2. ¿Has visto la conferencia de Rutten y De Jonge?

Sí, he visto la conferencia de Rutten y De Jonge? 

3. ¿Has comido el pastel de chocolate?

Sí, he comido el pastel de chocolate.

¿Has escuchado la nueva canción de Daddy Yankee?
Sí, he escuchado la nueva canción de Daddy Yankee.

¿Has comido el pastel de chocolate?
Sí, he comido el pastel de chocolate

Als je wilt vragen hoe een kledingstuk bij iemand zit zeg je:

1. ¿Qué te queda?
2. ¿Cómo te queda?

Je bent een trui aan het passen en je wilt zeggen dat hij goed zit

1. Me queda bien
2. Le queda bien

Zeg nu dat de trui te klein zit (pequeño)

Zeg dat nu dat hij groot zit (grande)

Je bent een broek aan het passen. Je wilt zeggen dat de broek goed zit.

1. Los pantalones me queda bien
2. Los pantalones me quedan bien

Zeg dat nu dat de broek te wijd zit (ancho)

Zeg nu dat hij te strak zit

Stel je ziet een mooie vestido. Je wilt weten hoe duur de jurk is. Hoe vraag je dat?

1. ¿Cuánto cuesta?
2. ¿Cuánto costa?
3. ¿Cuánto cuestan?
4. ¿Cuánto costan?

Stel je ziet een mooi paar zapatos. Je wilt weten hoe duur de schoenen zijn. Hoe vraag je dat?

1. ¿Cuánto cuesta?
2. ¿Cuánto costa?
3. ¿Cuánto cuestan?
4. ¿Cuánto costan?

          Decir el precio   > de prijs zeggen

46 euro   > cuarenta y seis euros

24, 95      > veinticuatro con noventa y cinco

18,50       > dieciocho con cincuenta

39,99      > treinta y nueve con noventa y nueve

100          > cien euros      

110            > ciento diez euros

149,95    > ciento cuarenta con noventa y cinco

¿Caro o barato?

Noteer de prijs in cijfers
cuarenta y nueve con noventa y nueve

Noteer de prijs in cijfers
nueve con veinte

Noteer de prijs in cijfers
ciento cuarenta con noventa y cinco

Noteer de prijs in cijfers
ciento cincuenta

Noteer de prijs in cijfers
treinta con ochenta y cinco

¡A trabajar!

Bron C: 

Maken 9 & 10 

Inleveropdracht deze week:

 11 (maar dan un poco diferente) + inleveren op Itslearning (zie Itslearning-opdracht)

3. Bespreken oefening 9 & 10

Vragen over de tekst:

1. Wat is een dependienta/a?

2. Wat is een cajero/a?

3. Wat is een escaparatista?

Neem de vragen van 9B & 9C  mondeling door. 

Oefening 10 kijk je na via het antwoordblad!! Woordenschat is belangrijk voor H5. 

Escuchamos el vocabulario de 5.1 

We gaan in vier delen luisteren naar de woorden van 5.1. Noteer per deel steeds 2 woorden die je begrijpt

Je bent een broek aan het passen. Je wilt zeggen dat de broek goed zit.

1. Los pantalones me queda bien
2. Los pantalones me quedan bien

Zeg dat nu dat de broek te wijd zit (ancho)

Zeg nu dat hij te strak zit

Noteer de prijs in cijfers
ciento cincuenta

Noteer de prijs in cijfers
treinta con ochenta y cinco

El indefinido

Los marcadores del indefinido

En abril (in april)

En 1965, en 2000, 2008 etc. (bij jaartallen)

El 20 de octubre de 2020 (bij een exacte datum in het verleden)

La semana pasada, el mes pasado

Hace tres meses (drie maanden geleden)

Anteayer (eergisteren)

Anoche (gisteravond)

ayer (gisteren)

Wat valt je op bij deze signaalwoorden?

El uso del indefinido

Voor dingen die mensen in het verleden hebben gedaan (handelingen of acties) of voor dingen die in het verleden zijn gebeurd (gebeurtenissen). Dat verleden is afgerond, voorbij, afgesloten. Kijk maar naar de signaalwoorden. Zij markeren een periode in het verleden die voorbij is. 

Welke strategie gebruik jij om de vervoeging van werkwoorden te leren?

¡Ya está!

aprender:

-  indefinido (regelmatig + ser/ir/tener/estar/hacer)

- voca 5.1 SP-NL

(af)maken:

11 (zie itslearning-opdracht, níet je boek)

¡Feliz día del rey!