H5: meewerkend voorwerp en het voorzetsel (AH1)

Lesprogramma 30 maart
  1. presentie: iedereen aanwezig?
  2. Microfoons uitzetten als de les begint + reageren in de chat 
  3. Lesdoel: je weet wat een meewerkend voorwerp is + wat een voorzetsel inhoudt
  4. lesson up:  theorie + opdrachten
  5. Huiswerk nabespreken: vragen?
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Lesprogramma 30 maart
  1. presentie: iedereen aanwezig?
  2. Microfoons uitzetten als de les begint + reageren in de chat 
  3. Lesdoel: je weet wat een meewerkend voorwerp is + wat een voorzetsel inhoudt
  4. lesson up:  theorie + opdrachten
  5. Huiswerk nabespreken: vragen?

Slide 1 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Grammatica zinsdelen

Slide 2 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 3 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 6 - Diapositive

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik (C) fiets (A) op mijn fiets (B) naar school(D)
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 7 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A = lidwoord
B = zelfstandig naamwoord
C = Bijv. naamwoord
D= werkwoord
A
Lidwoord (A)
B
zelfstandig naamwoord (B)
C
bijvoeglijk naamwoord (C)
D
werkwoord (D)

Slide 8 - Quiz

Wie(A) heeft(B) mijn scooter(C) gerepareerd(D)? Mijn scooter:



A
onderwerp
B
persoonsvorm/wwg
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

Mijn moeder(A) heeft mijn oma(B) een nieuwe jas(C) gegeven(D). mijn oma:



A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

Wie (A) heeft gisteren mijn konijn (B) eten (C) gegeven? mijn konijn:





A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

Voorzetsel
Een voorzetsel staat aan het begin van een zinsdeel.
Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen voor:
De kast
De vakantie

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Vidéo

Het voorzetsel
- Wat is een voorzetsel?
- Hoe vind je een voorzetsel?

Slide 14 - Diapositive

Voorzetsel
  • "kast" -woordjes
  • Bijvoorbeeld:
  • Op, naast, onder, in, tussen, voor
  • Tijdens, sinds, tot, per
  • Vanwege

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Wat is het voorzetsel in de zin?

'Hij liep hard tegen de tafelpunt aan.'
A
hard
B
tafelpunt
C
er staat geen voorzetsel in de zin
D
tegen

Slide 17 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Huis
B
Tussen
C
Na
D
Tijdens

Slide 18 - Quiz

Voorzetsel
Voorzetsels: voorzetsels kunnen een tijd (wanneer?), plaats (waar?)of reden/oorzaak (waarom?)aangeven.


Voorzetsels tijd
Tijdens, voor, na, sinds, over.
Voorzetsels plaats
Denk aan de kooi:
in, op, naast, onder, achter, tussen, met, boven enz.
Voorzetsels reden
Vanwege, wegens, door

Slide 19 - Diapositive

Wat is het voorzetsel in deze zin:


“Tijdens de wedstrijd was iedereen stil.”
A
Tijdens
B
De
C
Wedstrijd
D
Was

Slide 20 - Quiz

Welke van deze woorden is geen voorzetsel?

A
Op
B
Onder
C
Uit
D
Het

Slide 21 - Quiz

 vaste voorzetsels

Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:

  • Slagen voor een examen, bijdragen aan het resultaat.


Er zijn ook uitdrukkingen met een vast voorzetsel. Bijvoorbeeld:

  • ergens spijt van hebben, akkoord gaan met het voorstel.


De vaste voorzetsels kun je vinden in een woordenboek. Kijk dan bij het werkwoord of bij het belangrijkste woord in de uitdrukking.

Slide 22 - Diapositive

Welk vast voorzetsel hoort bij het werkwoord: streven?
Hij streeft..... een betere functie.
A
met
B
in
C
naar
D
van

Slide 23 - Quiz

Welk voorzetsel hoort bij omgaan?
A
bij
B
met
C
naar
D
uit

Slide 24 - Quiz

Welk voorzetsel hoort bij 'kiezen'?
A
uit
B
naar
C
met
D
bij

Slide 25 - Quiz