H5: meewerkend voorwerp en het aanwijzend, vragend en onb. vnw. (A1)

Lesprogramma 30 maart
  1. presentie: iedereen aanwezig?
  2. Microfoons uitzetten als de les begint + reageren in de chat 
  3. Lesdoel: je weet wat een meewerkend voorwerp is + wat aanwijzende, vragende en onbepaalde vnw. zijn
  4. lesson up:  theorie + opdrachten
  5. Huiswerk nabespreken: vragen?
1 / 18
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

Cette leçon contient 18 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Lesprogramma 30 maart
  1. presentie: iedereen aanwezig?
  2. Microfoons uitzetten als de les begint + reageren in de chat 
  3. Lesdoel: je weet wat een meewerkend voorwerp is + wat aanwijzende, vragende en onbepaalde vnw. zijn
  4. lesson up:  theorie + opdrachten
  5. Huiswerk nabespreken: vragen?

Slide 1 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Grammatica zinsdelen

Slide 2 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.

Slide 3 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Stel de vraag:


Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde +
onderwerp + lijdend voorwerp

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Zo vind je het meewerkend voorwerp


1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp.
2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?

Slide 6 - Diapositive

Welk woord in de zin is de persoonsvorm?
Ik (C) fiets (A) op mijn fiets (B) naar school(D)
A
fiets(1e woordje)
B
fiets (2e woordje)
C
Ik
D
school

Slide 7 - Quiz

Wat is een persoonsvorm altijd?
A = lidwoord
B = zelfstandig naamwoord
C = Bijv. naamwoord
D= werkwoord
A
Lidwoord (A)
B
zelfstandig naamwoord (B)
C
bijvoeglijk naamwoord (C)
D
werkwoord (D)

Slide 8 - Quiz

Wie(A) heeft(B) mijn scooter(C) gerepareerd(D)? Mijn scooter:


A= ow, B= PV + wwg,
C= lijd.vw., D= wwg.
A
onderwerp
B
persoonsvorm/wwg
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

Mijn moeder(A) heeft mijn oma(B) een nieuwe jas(C) gegeven(D). mijn oma:


A= onderwerp, B= meew. vw,
C= lijd. vw., D= wwg
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

Wie (A) heeft gisteren mijn konijn (B) eten (C) gegeven? mijn konijn:




A= ow, B= meew.vw,
C= lijd. vw, D = wwg
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

Doel van de les: 
- je weet wat een aanwijzend, vragend en onbepaald         voornaamwoord is.

         H5 Lesboek p. 150


Huiswerk: maken op NN online: 
alle opdrachten over de grammatica uit H5
zinsdelen: meew.vw  
woordsoorten: aanwijzend.vnw, vragend.vnw. en onbepaald.vnw.



Slide 12 - Diapositive

aanwijzend, vragend en onbep. vnw
Bekijk ook het filmpje dat staat bij NN online h5 grammatica, of lees het groene stukje theorie op p. 148/150

Slide 13 - Diapositive

Samengevat:
- Vragend voornaamwoord: (wie, wat, welke, wat voor een) --> Meestal aan het begin van een vragende zin, soms er midden in. Maak de zin vragend door het voornaamwoord vooraan in de zin te zetten. 
Naar welke film ben je geweest? Welke film heb je gezien?
- Aanwijzend voornaamwoord: (die, deze, dat of dit) --> wijst iets of iemand aan. (je kan er letterlijk naar wijzen). Denk om het lidwoord, dat bepaalt of het deze/die  of dit/dat is!

- Onbepaald voornaamwoord (iets, niets, niemand, iemand, alles, men, elke, iedereen) --> verwijst vaag naar iets of iemand. Je kent geen bijzonderheden van de persoon of het ding. 

Slide 14 - Diapositive

Heeft niemand iets van Julia gehoord?
'niemand' =

A. aanwijzend vnw
B. persoonlijk vnw
C. onbepaald vnw
D. vragend vnw

A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
'wie' =

A. aanwijzend.vnw
B. pers.vnw
C. vragend vnw
D. bezittelijk. vnw
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Wat gebeurt hier?
'Wat' is een:

A. vrag. vnw
B. bijwoord
C. persoonlijk vnw.
D. aanwijzend vnw
A
vragend voornaamwoord
B
bijwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Ik zag die mug niet.
'die' is een...

A. vrag. vnw
B. aanw. vnw
C. pers. vnw
D. bijwoord
A
Vragend voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
Bijwoord

Slide 18 - Quiz