§3.4 Luchtdruk en wind

1.1 §3.4 Luchtdruk en wind
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
AardrijkskundeMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

Cette leçon contient 25 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

1.1 §3.4 Luchtdruk en wind

Slide 1 - Diapositive

Wanneer zie je het juiste seizoen afgebeeld staan voor Nederland?
 zomer
herfst
winter
zon
Lente

Slide 2 - Question de remorquage

Wat moet je kunnen/kennen?
  • Je kunt uitleggen wat luchtdruk is en hoe wind ontstaat

  • Je kunt de windkracht en windrichting verklaren met behulp van de begrippen hoge druk en lage druk

Slide 3 - Diapositive

 wind
  • wind = verplaatsing van lucht
  • de kracht van de wind hangt af van de luchtdrukverschillen in een gebied
  • windmeter geeft de windkracht aan op de schaal van Beaufort

Slide 4 - Diapositive

 wind
windrichtingen geef je aan op een windroos
  • windrichting Nederland vaak zuidwesten (ZW)
  • Dat is vochtige wind van zee
  • daardoor vaak neerslag

Slide 5 - Diapositive

Wat is luchtdruk?
Luchtdruk => het gewicht van de lucht dat op de aarde drukt 
  • Meten => barometer
  • Eenheid => hectopascal (hPa), millibar (Mb)

Slide 6 - Diapositive

Wat is luchtdruk?
Luchtdruk => het gewicht van de lucht dat op de aarde drukt 

Lage luchtdruk ( L ) --> warme lucht stijgt op
Hoge luchtdruk ( H ) --> koude lucht daalt


Slide 7 - Diapositive

Het weer als de luchtdruk verandert..
Onthouden: Lucht stroomt ALTIJD van H naar L 
                   Dit is => wind
Onthouden: Hoe groter het verschil in luchtdruk, hoe 
                    harder het waait.

Hoe zie je dat op een weerkaart? => isobaren (lijnen van gelijke druk)

Slide 8 - Diapositive

Op deze kaart zie je isobaren, kun jij aangeven waar een hoge- en waar een lagedrukgebied ligt in Europa?

Slide 9 - Diapositive

Hoge druk 
Hoge druk = dalende lucht,
deze lucht is zwaar.
Symbool op de kaart = H
Getal > 1000 is H

Welk weertype hoort bij H?
- geen bewolking
- warm in de zomer
- koud in de winter


Slide 10 - Diapositive

Lage druk
Lage druk = stijgende lucht, gewicht van die lucht is laag.
Symbool op de kaart = L
Getal onder 1000 = L

Welk weertype hoort bij L?
- wolken
- neerslag
- koel in de zomer
- zacht in de winter

Slide 11 - Diapositive

Windsysteem op aarde
Kringloop van lucht: windsysteem
Wind stroomt van H -> L





lage luchtdruk
gebieden ( L )
hoge luchtdruk gebieden ( H )
- rond de evenaar
- rond 60° NB 
- rond 60° ZB
- poolgebieden
- rond 30° NB 
- rond 30° ZB

Slide 12 - Diapositive

Nederland ligt in gordel van lagedrukgebieden:
  • warme lucht uit zuiden botst met koude lucht uit  noorden
  • warme lucht stijgt op er ontstaat bewolking en neerslag
  • westenwinden brengen vochtige lucht naar Nederland

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Vidéo

Aan het werk
  • Lees §3.4 door!
    (blz. 141-142)
  • Check eerst of je alles begrijpt
  • Maak §3.4 vraag 1 t/m 6

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Neem de wereldbol van de vorige dia over op een blaadje.
1- Zet per breedtegraad die je ziet een H of een L
2- Geef nu aan naar welke kan de wind waait per horizontaal vak. Je zet dus 6 keer pijltjes.
Als je klaar bent maak je een foto en lever je het in.

Slide 17 - Question ouverte

antwoord opdracht=>
Je begint bij de evenaar: daar is ALTIJD een lagedrukgebied. 
Dan komt de wind dus vanaf de 30 graden breedtegraad => daar is ALTIJD een hogedrukgebied. 
Wind waait van H naar L => van 30 graden naar de evenaar toe.
Je draaait eventueel je blaadje zodat je altijd de wind in je rug hebt vanaf de H gezien!

Slide 18 - Diapositive

Hoe meet je luchtdruk?
A
Luchtdrukmeter
B
Barometer
C
Thermometer
D
Isobarenmeter

Slide 19 - Quiz

De Noordpool en Zuidpool hebben een lage luchtdruk
A
Goed
B
Fout

Slide 20 - Quiz

Punten met een gelijke luchtdruk
heten:
A
Isobaren
B
Isothermen
C
Isotopen
D
Isostaren

Slide 21 - Quiz

Wat voor luchtdruk gebied is er bij de evenaar?
A
Lage druk
B
Hoge druk

Slide 22 - Quiz

Op 30 graden Noorderbreedte heerst overwegend hoge luchtdruk
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quiz

2 Twee leerlingen doen een uitspraak over luchtdruk.
Uitspraak 1: hoe dichter de isobaren bij elkaar liggen, hoe zwakker de wind is die daar waait.
Uitspraak 2: in hogedrukgebieden stijgt de lucht op en is de kans op neerslag groot.
Wat is juist?
A
Beiden juist
B
Beiden onjuist
C
1. juist / 2. onjuist
D
1. onjuist / 2. juist

Slide 24 - Quiz

2 De kaart van bron 1 gaat over de verschillen in luchtdruk in Europa.
Bij welke letter in bron 1 was de windsnelheid op 10 september 2013 het hoogst?
A
bij letter P
B
bij letter Q
C
bij letter R
D
bij letter S

Slide 25 - Quiz