Irregular verbs, words, sentence; Voorbereiding SO Unit 2, 2B
1 / 42
La durée de la leçon est: 30 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Vertaal.
to become
to become
Slide 3 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
worden-to become
worden-to become
Slide 4 - Question ouverte
Vertaal.
to begin
to begin
Slide 5 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
beginnen-to begin
beginnen-to begin
Slide 6 - Question ouverte
Vertaal.
to bring
to bring
Slide 7 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
brengen-to bring
brengen-to bring
Slide 8 - Question ouverte
Vertaal.
to come
to come
Slide 9 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
komen-to come
komen-to come
Slide 10 - Question ouverte
Vertaal.
to do
to do
Slide 11 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
doen-to do
doen-to do
Slide 12 - Question ouverte
Vertaal.
to find
to find
Slide 13 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
vinden-to find
vinden-to find
Slide 14 - Question ouverte
Vertaal.
to get
to get
Slide 15 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
krijgen-to get
krijgen-to get
Slide 16 - Question ouverte
Vertaal.
to have
to have
Slide 17 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
hebben-to have
hebben-to have
Slide 18 - Question ouverte
Vertaal.
to hear
to hear
Slide 19 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
horen-to hear
horen-to hear
Slide 20 - Question ouverte
Vertaal.
to know
to know
Slide 21 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
weten-to know
weten-to know
Slide 22 - Question ouverte
Vertaal.
to make
to make
Slide 23 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
maken-to make
maken-to make
Slide 24 - Question ouverte
Vertaal.
to say
to say
Slide 25 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
zeggen-to say
zeggen-to say
Slide 26 - Question ouverte
Vertaal.
to see
to see
Slide 27 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
zien-to see
zien-to see
Slide 28 - Question ouverte
Vertaal.
to take
to take
Slide 29 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
nemen-to take
nemen-to take
Slide 30 - Question ouverte
Vertaal.
to think
to think
Slide 31 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
denken-to think
denken-to think
Slide 32 - Question ouverte
Vertaal.
to write
to write
Slide 33 - Question ouverte
Vul de verleden tijd in van:
schrijven-to write
schrijven-to write
Slide 34 - Question ouverte
Woordjes!
Vertaal: breathtaking
Vertaal: breathtaking
Slide 35 - Question ouverte
Woordjes!
Vertaal: rectangle
Vertaal: rectangle
Slide 36 - Question ouverte
Woordjes!
Vertaal:iron
Vertaal:iron
Slide 37 - Question ouverte
Woordjes!
Vertaal: gebruiken
Vertaal: gebruiken
Slide 38 - Question ouverte
Woordjes!
Vertaal: oversteekplaats
Vertaal: oversteekplaats
Slide 39 - Question ouverte
Woordjes!
Vertaal: ongeluk
Vertaal: ongeluk
Slide 40 - Question ouverte
Woordjes!
Vertaal: Waar moet ik uitstappen?
Vertaal: Waar moet ik uitstappen?
