bespreken oefentoets

Wat is de naam van
Pb(NO3)4
A
loodnitraat
B
lood(IV)nitraat
C
loodtetranitraat
D
loodtetrastikstoftrioxide
1 / 23
suivant
Slide 1: Quiz
Zorg ensch WelzijnMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Wat is de naam van
Pb(NO3)4
A
loodnitraat
B
lood(IV)nitraat
C
loodtetranitraat
D
loodtetrastikstoftrioxide

Slide 1 - Quiz

Periodiek Systeem

Slide 2 - Diapositive

Wat is de naam van deze stof?
H2S

Slide 3 - Question ouverte

antwoorden vrg 1
a: koolstoftetrachloride / tetrachloorkoolstof
b zink(I)sulfaat
c lood(IV)nitraat
d kaliumjodaat
e diwaterstofsulfide

Slide 4 - Diapositive

Wat is de formule van tin(II)oxide
A
Ti2O
B
TiO
C
Sn2O
D
SnO

Slide 5 - Quiz

Geef de formule van waterstofacetaat

Slide 6 - Question ouverte

antwoorden vrg 2
a waterstofacetaat CH3COOH of CH4O2
b Al2(CO3)2
c CrCl2
d SnO
e Na2S2O3

Slide 7 - Diapositive

wat voor soort bindingen zijn er bij vraag 1?....
ion/ covalent/ vdwaals 

Slide 8 - Diapositive

4: 0,0630 mol KMnO4, hoeveel gram is dat? (molmassa is 158 g/mol)

Slide 9 - Question ouverte

antwoorden vrg 4:
a (kaliumpermanganaat)0,0630 x 158=9,95 g
b (zilvernitraat) 0,75 x 169,9=127,4 g (= 1,3 x 10`2)

Slide 10 - Diapositive

hoeveel is 25g natriumcarbonaat (mm=106 g/mol)

Slide 11 - Question ouverte

antwoorden vrg 5
a (natriumcarbonaat) = 25/106=0,24 mol
b 0,500/102=0,00490 mol

Slide 12 - Diapositive

Fe + O2 + H2O → Fe(OH)3 
kloppend maken:
4 Fe + 3 O2 + 6 H2O → 4 Fe(OH)3 

Slide 13 - Diapositive

4 Fe + 3 O2 + 6 H2O → 4 Fe(OH)3 
Je hebt 0,5 mol ijzer..
Hoeveel mol O2 is er nodig?

Hoeveel mol Fe(OH)3 wordt er gevormd? 

Slide 14 - Diapositive

vraag 7
Er zijn 3 oplossingen: natriumchloride, bariumchloride en calciumcarbonaat.
Je weet niet in welke fles welke stof zit.
Eén oplossing is troebel en de andere twee oplossingen zijn helder.
(Je mag gebruik maken van slechtst 1 ander zout.)
 
Geef van alle drie de oplossingen de oplosreactie.
Welk zout moet er toegevoegd worden om erachter te kunnen komen welke oplossing in welke fles zit?  

Slide 15 - Diapositive

Dit was de oefentoets. In de echte toets zijn er ook nog vragen over zuren en basen..
Gaan we nu herhalen..

Slide 16 - Diapositive

Welk van de onderstaande zuren in een sterk zuur?
A
azijnzuur
B
zwavelzuur
C
fosforzuur
D
waterstoffluoride

Slide 17 - Quiz

noteer het oplossen van waterstofchloride (HCl) in water.

Slide 18 - Question ouverte

HCl + H2O --> H3O+  +  Cl-
bij een zwak zuur gebruik je dubbele pijl:
HF + H2O <--> H3O+ + F-

Slide 19 - Diapositive

wat zijn de sterke zuren?
Perchloorzuur of waterstofperchloraat, HClO4,
de zuren van de halogenen behalve fluoride dus HCl/HI/HBr  (HCl in water noemen we zoutzuur)
Zwavelzuur, H2SO4 (stikt genomen alleen de 1e H sterk)
Salpeterzuur/ waterstofnitraat HNO3 

Slide 20 - Diapositive

wat is de defenitie van een zuur (probeer kort en bondig op te schrijven)

Slide 21 - Question ouverte

defenities
Zuur: stof die waterstofion af kan staan (bv HCl)
Base: Stof die waterstofion op kan nemen (bv OH-)
Amfoliet: stof die waterstof kan afstaan en opnemen (bv H2O)

Slide 22 - Diapositive

zuur-base reactie
H3O+  + OH-    ==> 2H2O

Slide 23 - Diapositive