Chapitre 2 - grammaire et vocabulaire chapitre 2

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

Qu'est-ce qu'on a fait déjà?

Chapitre 2

On a parlé des sports et des hobbies! 

On a fait leçon 1 et 2 (écouter)

On a lu des textes sur le sport. 

On a fait leçon 5 (écouter & écrire)

Ben je bij met je weektaken?

Maintenant un peu de grammaire

Dit hoofdstuk leer je: 

• Vocabulaire(lijst) en zinnen (pages jaunes) over sport en hobby's
  
•  Le passé composé met hulpwerkwoord être
  
•  Bijvoeglijke naamwoorden en hoe je deze kunt gebruiken/vormen
  
• Le futur proche - hoe maak je zinnen in de nabije toekomst
  

Welk woord hoort niet in dit rijtje:
le match - l'entraînement - l'équipe - la chanson

1. le match
2. l'entraînement
3. l'équipe
4. la chanson

Welk woord hoort niet in dit rijtje:
marquer - faire du sport -gagner - chanter

1. marquer
2. faire du sport
3. gagner
4. chanter

Le passé composé :

herhalen

Wat weet je al? 

- Verleden tijd 

- Hulpwerkwoord (avoir) + voltooid deelwoord

bijvoorbeeld:

J'ai eu de bonnes vacances

Traduisez:
Ik heb Netflix gekeken.

1. J'ai regardé du Netflix.
2. Je regarde du Netflix.

Le passé composé met hulpwerkwoord avoir

Tot nu toe alleen maar met avoir als hulpwerkwoord. 

J'ai visité un musée super!

Tu as été où en vacances?

Nous avons fait du ski pendant les vacances.

Vous avez eu beaucoup de cadeaux de Noël? 

Il a joué les jeux vidéos tous les jours.

Maak een zin in de passé composé met het hulpwerkwoord 'avoir'. Gebruik een werkwoord uit de vocabulairelijst van periode 2.

Nu passé composé met hulpwerkwoord être

Er zijn ook werkwoorden die in passé composé het hulpwerkwoord être gebruiken. 

Hiernaast zie je welke ->

(partir/sortir/venir/descendre hoef je niet te kennen)

Arriver = aankomen 

Entrer = binnenkomen 

Rentrer= terugkomen  

Rester = blijven 

Tomber = vallen 

Monter = omhoog gaan 

Aller = gaan

Passé composé met hulpwerkwoord être

Hulpwerkwoord être 

Je suis

Tu es

Il / Elle / On est 

Nous sommes 

Vous êtes

Ils / Elles sont

Voltooid deelwoord

resté(e)

entré(e)

allé(e)

arrivé(e)(s)

tombé(e)(s)

retourné(e)(s)

Uitzondering: partir / sortir / venir

voltooid deelwoord : parti / sorti / venu

Passé composé met être

Maak nu opdracht 11 van leçon 4 .

Je krijgt hier 10 min voor. 

 

Quel est correct?

1. J'ai allé
2. Je suis allé

Even checken: maak een zin in de passé composé met het hulpwerkwoord être.

On continue avec.. l'adjectif

Oftewel het bijvoeglijk naamwoord

Maar eerst... wat is een bijvoeglijk naamwoord?

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

L'année dernière - classe 1

Vorig jaar leerde je de volgende bijvoeglijke naamwoorden: 

grand

petit

moderne 

gris, orange, rouge, bleu, noir, blanc, jaune, vert

sympa

Daar gaan we nu mee verder en je leert er meer!

L'adjectif

Pak de pages jaunes (p. 38) van chapitre 2 erbij.  

In welke twee kopjes is het onderdeel verdeeld?

VORM EN PLAATS

Welke adjectifs staan er in die uitleg?

L'adjectif

Om iets te omschrijven 

- une voiture rouge

Om iemand te beschrijven

- Il est très vieux, ce monsieur.

Om je mening te geven - c'est sympa

Om te beschrijven hoe je je voelt 

- je suis heureux! 

La forme de l'adjectif

Als je een bijvoeglijk naamwoord gebruikt in het Frans, dan moet je goed letten op de vorm. 

Het past zich aan aan het woord waar hij bijhoort.

La fille est grande. Le garçon est petit. 

L'adjectif + passé composé

Wij focussen ons nu vooral op de vorm, de plek is minder belangrijk. Je oefent er wel mee in opdracht 13. 

Maak nu exercice 2, 3, 5, 7, 11, 12, 13, 14 van  leçon 4 e-pack. 

Gebruik de uitleg in je boek van de pages Janes. 

Klaar? 

Maak de grammaticatrainer leçon 4. Oefen het bijvoeglijk naamwoord en passé composé met être.