Verzorgingsstaat herhaling

1 / 29
suivant
Slide 1: Diapositive
MaatschappijleerMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 29 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

In een verzorgingsstaat:
A
nemen werkgeversorganisaties en vakbonden veel taken van de overheid over.
B
kan een burger sociale grondrechten afdwingen bij de rechter
C
is gezondheidszorg belangrijker dan onderwijs.
D
is de solidariteitsgedachte een belangrijk uitgangspunt.

Slide 2 - Quiz

Wat zijn de drie pijlers van de verzorgingsstaat?
A
Onderwijs, gezondheidszorg en werkgelegenheid
B
Gezondheidszorg, sociale zekerheid en collectieve voorzieningen
C
Sociale zekerheid, onderwijs en gezondheidszorg
D
Werkgelegenheid, collectieve voorzieningen en gezondheidszorg

Slide 3 - Quiz

Wat is geen wettelijke verplichting binnen de Nederlandse verzorgingsstaat?
A
Tot je zestiende naar school gaan.
B
Een zorgverzekering hebben.
C
Vakbondslidmaatschap
D
Belasting betalen over inkomen

Slide 4 - Quiz

Welke stelling is juist?
A
Het socialezekerheidsstelsel verzekert burgers alleen van gezondheidszorg
B
Bij de gezondheidszorg speelt solidariteit geen rol, omdat de overheid hier alle kosten betaalt.
C
Tot je achttiende ben je wettelijk verplicht om onderwijs te volgen.
D
Je kunt sociale grondrechten niet afdwingen bij de rechter.

Slide 5 - Quiz

I. Organisaties van werkgevers en werknemers vormen samen de sociale partners.
II. De sociale partners bespreken samen de collectieve arbeidsovereenkomsten.
A
I en II zijn beide juist.
B
I en II zijn beide onjuist.
C
I is juist, II is onjuist
D
I is onjuist, II is juist

Slide 6 - Quiz

Collectieve voorzieningen zijn alle zaken
A
die burgers niet zelf kunnen regelen, maar waar de overheid voor nodig is.
B
die betaald worden uit belastinggeld
C
waar niet het individu, maar de samenleving als geheel van profiteert.
D
die te maken hebben met gezondheidszorg en sociale zekerheid.

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Diapositive

De Armenwet van 1854 regelde:
A
beperkte financiële steun voor armen
B
een minimumloon voor fabrieksarbeiders.
C
betere huisvesting in sloppenwijken
D
voedselbanken voor armen.

Slide 9 - Quiz

In de nachtwakersstaat werden hulpbehoevenden vooral geholpen door:
A
de vakbond en de kerk
B
rijke werkgevers en vakbonden.
C
de kerk en liefdadigheid van rijken
D
maatschappelijke dienstverleners

Slide 10 - Quiz

Volgens de christendemocratische visie moet de overheid:
A
een terughoudende rol innemen
B
particulier initiatief inperken.
C
een aanvullende rol innemen
D
een uitgebreid zorgstelsel faciliteren

Slide 11 - Quiz

Welke uitspraak is juist?
A
Liberalen zijn fel tegen de vrijemarkteconomie.
B
Sociaaldemocraten zijn voor samen-werking tussen overheid en bedrijfsleven.
C
Christendemocraten willen dat de overheid de mantelzorg op zich neemt.
D
Liberalen en sociaaldemocraten vinden beiden dat de overheid veel meer invloed moet krijgen

Slide 12 - Quiz

De christendemocratische visie legt de nadruk op mantelzorg. Onder mantelzorg verstaan we de zorg aan hulpbehoevenden door
A
professionele organisaties en instellingen.
B
overheidsinstellingen.
C
kerkelijke instellingen
D
familie, buren en bekenden.

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Diapositive

De Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Kinderbijslagwet (AKW) zijn voorbeelden van:
A
werknemers-verzekeringen.
B
volksverzekeringen.
C
sociale voorzieningen
D
bijzondere bijstand

Slide 15 - Quiz

Sociale voorzieningen zijn bedoeld voor alle mensen die
A
arbeidsongeschikt zijn geworden
B
geen aanspraak kunnen maken op een sociale verzekering
C
werkloos zijn
D
enige tijd ziek of arbeidsongeschikt zijn

Slide 16 - Quiz

De Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ) en de Algemene Ouderdomswet (AOW) zijn voorbeelden van
A
werknemers-verzekeringen.
B
sociale verzekeringen.
C
sociale voorzieningen.
D
volksverzekeringen.

Slide 17 - Quiz

Welke verzekeringen behoren tot de werknemersverzekeringen?
A
WW en WULBZ
B
WIA en AKW
C
WW en AOW
D
Bijstand en AOW

Slide 18 - Quiz

I. De kosten voor de basisverzekering van die zorgverzekering moet je zelf betalen.
II. De overheid betaalt het eigen risico van de verzekerden.
A
I is juist, II is onjuist.
B
I is onjuist, II is juist
C
I en II zijn beide juist
D
I en II zijn beide onjuist.

Slide 19 - Quiz

paragraaf 4
werk en sociale mobiliteit

Slide 20 - Diapositive

Onder arbeidsethos wordt verstaan:
A
het leveren van inspanningen en prestaties.
B
de status die mensen aan een beroep toekennen.
C
de maatschappelijke positie die iemand heeft.
D
het belang dat mensen aan arbeid toekennen.

Slide 21 - Quiz

Als een beroemd artiest veel geld, tijd en energie steekt in een goed doel, dan is dit een voorbeeld van zijn of haar behoefte
A
aan zelfrealisatie; dit is een immateriële basisbehoefte
B
aan erkenning en waardering; dit is een materiële basisbehoefte.
C
aan sociaal contact; dit is een materiële basisbehoefte.
D
aan veiligheid en zekerheid; dit is een immateriële basisbehoefte.

Slide 22 - Quiz

Welk aspect van werk is het minst (mede)bepalend voor je maatschappelijke positie?
A
Het aantal jaren werkervaring.
B
Het vereiste kennisniveau.
C
De mate van macht en verant-woordelijkheid.
D
De hoogte van je inkomen.

Slide 23 - Quiz

Welke stelling is juist?
A
In de Verenigde Staten hebben werknemers veel sociale zekerheid.
B
Bestaanszekerheid is een materiële basisbehoefte.
C
Je maatschappelijke positie wordt alleen bepaald door je inkomen.
D
Erkenning en waardering zijn volgens Maslow de hoogst haalbare basisbehoeften.

Slide 24 - Quiz

paragraaf 5
arbeidsmarkt in ontwikkeling

Slide 25 - Diapositive

Werkgelegenheid is:
A
de vraag naar arbeidskrachten
B
het totaal van alle mensen die een baan zoeken.
C
het aanbod van arbeidskrachten.
D
de ontmoetingsplaats van werkgevers en werknemers.

Slide 26 - Quiz

Conjuncturele werkloosheid ontstaat wanneer:
A
het economisch slechter gaat in een land.
B
door wrijving op de arbeidsmarkt een arbeidskracht tijdelijk zonder werk zit.
C
bepaalde mensen, zoals medewerkers van een pretpark, tijdelijk werkloos zijn.
D
sommige bedrijfstakken verplaatst worden naar lagelonenlanden.

Slide 27 - Quiz

In geval van hoogconjunctuur:
I. zal de werkloosheid afnemen.
II. groeit de economie.

A
I is juist, II is onjuist.
B
I en II zijn beide juist.
C
I en II zijn beide onjuist.
D
I is onjuist, II is juist.

Slide 28 - Quiz

Mensen boeken steeds vaker vakantiereizen online. Daardoor sluiten er reisbureaus en worden de medewerkers ontslagen. Hier is sprake van:
A
frictiewerkloosheid.
B
structurele werkloosheid.
C
seizoenswerkloosheid.
D
conjuncturele werkloosheid.

Slide 29 - Quiz