Theme 5 lesson 5

Welcome 4GT1

1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
English

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Welcome 4GT1

Slide 1 - Diapositive

Welcome 4K1

Slide 2 - Diapositive

At the end of the lesson you:
- know how to use 
relative clauses
- have practised vocab theme 5

Slide 3 - Diapositive

Degrees of comparison

Slide 4 - Diapositive

Woorden met één lettergreep
Krijgen - er in de vergrotende en - est in de overtreffende trap:

tall - taller (than)- (the) tallest

Bestaat een woord uit één lettergreep en eindigt
het op één klinker en één medeklinker, dan 
verdubbelt de medeklinker.:

big – bigger (than) – (the) biggest

Slide 5 - Diapositive

Woorden met 2 lettergrepen
Eindigt het woord op - le, -er, -ow, -some of -y:                         -er & -est

simple - simpler - simplest
easy - easier - easiest

Eindigt het woord niet op - le, -er, -ow, -some of -y- :             more & most 

careful - more careful - most careful
active - more active - most active

Slide 6 - Diapositive

Wanneer iets gelijk is...
Harry is even groot als Lianne.
Harry is as big as Lianne.

Die hond rent net zo snel als die kat.
That dog runs just as fast as that cat.

Slide 7 - Diapositive

Relative clauses

Slide 8 - Diapositive

Verbind de zinnen
Hello everybody, today I learned that ........ (name), 
who ... (plays, wears, goes, takes, brings ...)
  • is, has ...  
  • loves, looks, plays, bought, went ...

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Look at this scheme 

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

In short:
who = personen, that = dingen + dieren
(maar that wordt  ook gebruikt bij personen indien informeel/spreektaal )

Waar heeft het betrekking op = wat of wie bedoel je?
persoon of ding/dier?
 = ding, dier = that
= persoon = who

Slide 15 - Diapositive

Can you see ...

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

nog even oefenen

Slide 22 - Diapositive

Don't confuse whose with who's

Slide 23 - Diapositive

... if you want to practise whose - who's

Slide 24 - Diapositive

Yesterday I saw a car …… was really old
A
who
B
which
C
whose

Slide 25 - Quiz

Mandy is the girl ….. I met on Friday
A
who
B
which
C
whose
D
X

Slide 26 - Quiz

The car, ….. is red, was parked in the street.
A
which
B
whose
C
that
D
X

Slide 27 - Quiz

This is the man …. house was on fire
A
who
B
which
C
that
D
whose

Slide 28 - Quiz

She likes hamburgers ..... are hot.
A
who
B
which
C
whose

Slide 29 - Quiz

welke 2 woorden horen bij personen?
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
whose and who

Slide 30 - Quiz

welke 2 woorden horen bij dingen
A
who and that
B
who and which
C
which and whom
D
which and that

Slide 31 - Quiz

We had spaghetti ,.... is my favourite meal, for dinner last night.
A
that
B
whose
C
which
D
who

Slide 32 - Quiz

Relative Clauses
(Betrekkelijke bijzinnen)

who - bij mensen
which - dieren en dingen
that - personen, dieren, dingen
That = informeler dan who/which

Slide 33 - Diapositive

Hoe zat het ook alweer?
een relative clause (betrekkelijke bijzin) voegt extra informatie toe aan een zin over iets of iemand. 

Een relative clause begint met een relative pronoun.(betrekkelijk voornaamwoord)
Welke zijn dit?

Slide 34 - Diapositive

Relative pronouns
Soms kan je een relative pronoun ook weglaten omdat het in de zin al duidelijk is om wie of wat het gaat. 

This is the suspect (who) the police arrested yesterday.

Slide 35 - Diapositive

Relative pronouns
Wanneer geburik je whom?
Soms verandert who naar whom, als er een voorzetsel bij komt. 

(in het Nederlands is dit een meewerkend voorwerp en gebruiken we aan wie of voor wie)

Slide 36 - Diapositive

Relative pronouns
Whose geeft bezit aan. 
Je vertaalt het met:
- van wie
- wiens
- waarvan

Slide 37 - Diapositive

This is the boy........had an accident.
A
which / that
B
who / that
C
which / that / x
D
who / that / x

Slide 38 - Quiz

Yesterday I saw a car ................ was really old.
A
which / that
B
who / that
C
which / that / X
D
who / that / X

Slide 39 - Quiz

This is the ring ... I found yesterday.
A
which / that
B
who / that
C
which / that / X
D
who / that / X

Slide 40 - Quiz

Practise relative pronouns 
kader:26 + slim stampen gr 12
Gt:24, 25 +slim stampen gr 14

Slide 41 - Diapositive