Herhalen hoofdstuk 2

Het weer
Een herhaling van hoofdstuk 2
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Het weer
Een herhaling van hoofdstuk 2

Slide 1 - Diapositive

Deze les
Deze presentatie is een samenvatting van het hoofdstuk
Er zal steeds 1 of meerdere vragen zijn over een onderwerp
Daarna volgt er uitleg over dat onderwerp
Heb je een vraag meteen in 1 keer goed dan is de uitleg voor jou niet zo nodig
Maar weet je het antwoord niet dan is de uitleg juist goed
Heel veel succes

Slide 2 - Diapositive

Wat zijn moleculen?
A
Kleine beestjes
B
Dat waar alles van is gemaakt
C
Kleinste deel van een stof
D
Voor veel stoffen hetzelfde

Slide 3 - Quiz

Als ijs smelt veranderen de ijsmoleculen in watermoleculen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 4 - Quiz

Wat is GEEN kenmerk van het deeltjesmodel?
A
Moleculen trekken elkaar aan
B
Moleculen bewegen voortdurend
C
Alle stoffen bestaan uit moleculen
D
Sommige stoffen hebben dezelfde moleculen

Slide 5 - Quiz

Deeltjesmodel
Alle stoffen bestaan uit moleculen, elke stof heeft zijn eigen molecuul.
Deze moleculen veranderen niet, met faseovergang veranderd de afstand tussen moleculen.
Moleculen zijn altijd in beweging, ook in vaste fase blijven ze trillen en bewegen.
Moleculen van dezelfde stof trekken elkaar aan, deze aantrekkingskracht is groter als de moleculen dichter bij elkaar zijn. 

Slide 6 - Diapositive

Hoe heet de faseovergang g in dit plaatje?
A
Condenseren
B
Verdampen
C
Sublimeren
D
Rijpen

Slide 7 - Quiz

In welke fase is de stof bij i in dit plaatje?
A
Gas
B
Vloeibaar
C
Vast
D
Opgelost

Slide 8 - Quiz

Bij een koude nacht gaat de waterdamp uit de lucht door faseovergang b. Hoe noemen we dat?
A
Condens
B
Rijpen
C
Rijp
D
Sublimeren

Slide 9 - Quiz

Deeltjesmodel en faseovergang
Om van fase te veranderen veranderd de afstand tussen moleculen.
Verwarmen is nodig om de moleculen energie te geven voor grotere bewegingen.
Door een grotere afstand tussen de moleculen neemt de dichtheid af, er zijn minder moleculen per kubieke centimeter

Slide 10 - Diapositive

Faseovergang
Hiernaast zie je de verschillende fasen en faseovergangen. 
Vooral belangrijk hierbij is om de faseovergangen te herkennen. 
Begin ik met een gas die vloeibaar wordt dan gaat het om condenseren.

Slide 11 - Diapositive

Met een barometer meten we de ...
A
Luchtdruk
B
Overdruk
C
Absolute druk
D
Luchtvochtigheid

Slide 12 - Quiz

Voor het meten van de druk in een band wordt gebruik gemaakt van een manometer. Dit apparaat meet de ...
A
Luchtdruk
B
Overdruk
C
Absolute druk
D
Luchtvochtigheid

Slide 13 - Quiz

Hoe bereken je de absolute druk?
A
Luchtdruk - overdruk
B
Luchtdruk x overdruk
C
Luchtdruk + overdruk
D
Luchtdruk : overdruk

Slide 14 - Quiz

Als de moleculen sneller gaan bewegen neemt de gasdruk toe.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 15 - Quiz

Luchtdruk
De luchtdruk is de druk die door de gassen in de lucht op de aarde en alles erop wordt uitgeoefend. 
De luchtdruk is op zeeniveau ongeveer 1bar of 1000mbar. 
De druk wordt bepaald door hoe snel moleculen bewegen en tegen de wanden botsen.
Als het kouder wordt bewegen de moleculen minder snel en wordt de druk lager.
Hoe hoger van de grond hoe lager de druk is. 

Slide 16 - Diapositive

Druk meten
De druk wordt gemeten met een barometer.
Hierin zit een metalen doos die uitzet of indeukt door de druk.
Overdruk is er als er in een afgesloten ruimte een hogere druk is dan in de ruimte er omheen.
Absolute druk = overdruk + luchtdruk --> de druk in de afgesloten ruimte
De overdruk meten we met een manometer

Slide 17 - Diapositive

Als er morgen een lagedrukgebied over komt wat gebeurd er dan met het weer?
A
Wordt warmer
B
Veranderd niet
C
Regen en wind
D
Wordt heel koud

Slide 18 - Quiz

Er komt een hogedrukgebied aan. Volgens Jop kunnen we zonnig weer verwachten.
A
Jop heeft gelijk
B
Jop heeft GEEN gelijk
C
Dat kun je niet voorspellen

Slide 19 - Quiz

Druk en het weer
Lagedrukgebied --> in dat stuk is de druk lager dan in de gebieden er omheen.
Brengt vaak onrustig weer met wind en neerslag met zich mee.
Hogedrukgebied --> in dat gebied is de druk hoger dan in de gebieden er omheen
Het weer is hier meestal rustig en zonnig 

Slide 20 - Diapositive

Een vloeistofthermometer wordt meestal geijkt met ...
A
Alcohol
B
Water
C
Olie
D
Bier

Slide 21 - Quiz

De blauwe strip van het bimetaal krimpt, wat is het gevolg?
A
Het bruine metaal trekt krom
B
Het blauwe metaal zet uit
C
Het bruine metaal krimpt ook
D
Er gebeurt verder niks

Slide 22 - Quiz

Wat gebeurd er met een bimetaal als deze afkoelt?
A
Hij breekt in stukjes
B
Hij buigt om
C
Hij wordt groter
D
Hij gaat trillen

Slide 23 - Quiz

Een vloeistof thermometer bestaat altijd uit:
A
Schaalverdeling, stijgbuis en reservoir met alcohol of kwik
B
Een drukmeter, Water of kwik en slangetje
C
Een metalen trommel, veer en schaalverdeling
D
Water of alcohol, een trechter en schaalverdeling

Slide 24 - Quiz

Thermometer
Vloeistofthermometer --> vloeistof stijgt als het warmer wordt.
Wordt vaak geijkt met de smeltpunt en kookpunt van water
Bimetaal --> bestaat uit 2 lage van verschillende metalen
De ene zet sneller uit bij verwarmen dan de ander waardoor het bimetaal buigt
Elektrische thermometer --> Schakeling reageert op veranderingen in de temperatuur

Slide 25 - Diapositive

De temperatuur kan niet lager worden dan het absolute nulpunt.
Het absolute nulpunt ligt bij:
A
-89 °C
B
-189 °C
C
-273 °C
D
-373 °C

Slide 26 - Quiz

Bij 0 Kelvin
A
Staan alle moluculen vrolijk te klappertanden
B
Staat alles stil, is er geen beweging van moleculen mogelijk. Het absolute 0 punt!
C
Begint het water te bevriezen
D
Is de dichtheid van water het grootst.

Slide 27 - Quiz

Absolute nulpunt
  • De druk van een gas ontstaat door de moleculen die tegen een wand botsen. Als de temperatuur lager wordt, zijn er ook minder botsingen. 
  • Bij het absolute nulpunt zijn er dan dus ook geen botsingen meer en is er een druk van 0 Pa
  • De temperatuur hierbij is 0K of -273 graden Celcius

Slide 28 - Diapositive

omrekenen van Kelvin naar Celcius en andersom
200 C = 473 K
0 C = 273 K

50 K = - 223 C
200 = - 73 C

Slide 29 - Diapositive

Bij welk punt wordt het dauwpunt aangegeven?
A
Blauw
B
Geel
C
Groen
D
Rood

Slide 30 - Quiz

Het dauwpunt is de temperatuur waarbij ...
A
een bepaalde hoeveelheid waterdamp in de lucht begint te condenseren
B
een bepaalde hoeveelheid water begint te verdampen
C
ijs begint te smelten
D
water begint te stollen

Slide 31 - Quiz

Het dauwpunt
  • De temperatuur waarbij waterdamp begint te condenseren heet het dauwpunt.
  • Wolken ontstaan op hoogten waar de tempereratuur is afgekoeld tot het dauwpunt
  • De lucht zit dan "vol" met waterdamp
  • In warmere lucht past meer waterdamp

Slide 32 - Diapositive

Onder bepaalde omstandigheden ontstaan er stapelwolken.
Een stapelwolk ontstaat als:
A
de opstijgende luchtbel afkoelt
B
de opstijgende luchtbel warmer wordt
C
de waterdamp in een opstijgende luchtbel condenseert
D
er regen op komst is

Slide 33 - Quiz

Stapelwolken ontstaan door het opstijgen van warme met veel waterdamp (g/cm^3) in de lucht. Als de lucht afkoelt wordt .............
A
het dauwpunt wordt bereikt, waterdamp condenseert in waterdruppels
B
het dauwpunt gaat ook omhoog en hierdoor ontstaat waterdamp

Slide 34 - Quiz

  • Tijdens het stijgen zet de lucht in de bel verder uit en koelt af. Op een gegeven moment daalt de temperatuur tot onder het dauwpunt

  • De waterdamp in de luchtbel begint dan te condenseren. Er ontstaan heel kleine waterdruppels. 

  • De luchtbel wordt nu zichtbaar, in de vorm van een stapelwolk.

  • Een stapelwolk is aan de onderkant meestal vlak. Daar ligt het condensatieniveau.




Het ontstaan van stapelwolken

Slide 35 - Diapositive

In de lucht zie je veel kleine wolken op lage hoogte hangen. Dit zijn mooiweerwolken.

Welke uitspraak over mooiweerwolken is waar?
A
Dit zijn wolken die langzaam opstijgen en snel wegwaaien
B
Dit zijn wolken die snel opstijgen en snel wegwaaien
C
Dit zijn wolken die langzaam opstijgen en voor veel neerslag zorgen
D
Dit zijn wolken die snel opstijgen en voor veel neerslag zorgen

Slide 36 - Quiz

Wat is het verschil in ontstaan van mooiweerwolken en buienwolken?
A
Mooiweerwolken zijn lichter van kleur
B
In mooiweerwolken stroomt de lucht rustiger
C
De temperatuur van de luchtbel vergeleken met de omgeving
D
De hoeveelheid waterdamp in de lucht

Slide 37 - Quiz

Mooiweerwolken en buienwolken
Hete luchtbellen stijgen op en koelen daardoor af. Op het moment dat de temperatuur laag genoeg is, condenseert de waterdamp en ontstaat een wolk.

Klein temperatuursverschil → bellen stijgen langzaam en zakken weer 
→ mooiweerwolk

Groot temperatuursverschil → bellen stijgen snel en hoog
waardoor water bevriest → buienwolk

Slide 38 - Diapositive

Hoe ontstaat donder?
A
Door de wolken die tegen elkaar aan botsen
B
De ontlading (lichtflits) zorgt voor hitte die een trilling in de lucht veroorzaakt
C
Door de lichtflits die de grond raakt
D
Door dingen die kapot gaan van de lichtflitsen

Slide 39 - Quiz

Wat veroorzaakt de bliksemstraal van een onweerswolk?
A
Het spanningsverschil tussen de onderkant van de wolk en de aarde
B
Het spanningsverschil tussen de bovenkant van de wolk en de aarde
C
De warme lucht die snel opstijgt
D
De koude lucht met regen en hagel die naar beneden valt

Slide 40 - Quiz

Bliksem en donder
  • Bellen met warme, vochtige lucht stijgen snel op
  • IJskristallen en waterdruppels botsen en bewegen langs elkaar =>
  • => wolk wordt elektrisch geladen!
  • Er onstaat een hoog spanningsverschil tussen onderkant wolk en aarde.       Spanningsverschil kan oplopen tot honderden miljoenen volt
  • Hierdoor enorme vonk, de bliksemstraal, bij de ontlading. 
  • Door grote stroomsterkte/ontlading hele hoge temperatuur, tot wel 30 000 °C. Door deze hitte warmt de lucht supersnel op en dat knalt (geluidsgolf): donderslag

Slide 41 - Diapositive

Welk onderwerp van dit hoofdstuk gaat je goed af?

Slide 42 - Carte mentale

Welk onderwerp van dit hoofdstuk moet je nog wat extra aandacht aan besteden?

Slide 43 - Carte mentale