§9 Aanwijzend voornaamwoord - l'adjectif démonstratif

Unité 4
Grammaire 1
-
Het aanwijzend voornaamwoord
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2-4

Cette leçon contient 33 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Unité 4
Grammaire 1
-
Het aanwijzend voornaamwoord

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Vidéo

Sleep het aanwijzend voornaamwoord naar het juiste vakje
Mannelijke woorden
Mannelijke woorden met een klinker of stomme h
Vrouwelijke woorden
Alle woorden in het meervoud
Ces
Cet
Ce
Cette

Slide 3 - Question de remorquage

Slide 4 - Diapositive

Welk aanwijzend voornaamwoord?
________ filles
A
Ce
B
Ces
C
Cette
D
Cet

Slide 5 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord:
_______ monsieur
A
cet
B
cette
C
ces
D
ce

Slide 6 - Quiz

Aanwijzend voornaamwoord:
_______ homme
A
ce
B
cette
C
ces
D
cet

Slide 7 - Quiz

Welk aanwijzend voornaamwoord?
______ journaux
A
Ce
B
Cet
C
Cette
D
Ces

Slide 8 - Quiz

Een aanwijzend voornaamwoord is..:
A
mon/ma/mes
B
le/la/les
C
ce/cet/cette/ces
D
un/une/des

Slide 9 - Quiz

Welk aanwijzend voornaamwoord?
_____ acteur
A
Ce
B
Cet
C
Cette
D
Ces

Slide 10 - Quiz

Sleep de woorden naar het juiste aanwijzende voornaamwoord
Ce
Cet
Cette
Ces
Robe (v)
Métier (m)
Enfant (m)
Enfants (mv)
Femme (v)
Personnes (mv)
Hôtel 
(m)
Garçon (m)

Slide 11 - Question de remorquage

Aanwijzend voornaamwoord + vocabulaire
Ces oeufs
Ces baguettes
Ce fromage
cette viande

Slide 12 - Question de remorquage

1. Tu aimes     ...      légumes?

2.     ...      fille est ma soeur.

3.     ...     homme est vieux.

4. Je prends     ...      dessert.

Aanwijzend voornaamwoord
ces
cet
ce
cette

Slide 13 - Question de remorquage

1. ...... professeur est nouveau.
A
Ce
B
Cet
C
Cette
D
Ces

Slide 14 - Quiz

2. .... étudiante est italienne.
A
Ce
B
Cet
C
Cette
D
Ces

Slide 15 - Quiz

3. Nous habitons à côté de ..... grand magasin.
A
ce
B
cet
C
cette
D
ces

Slide 16 - Quiz

4. Combien coûtent ..... oranges?
A
ce
B
cet
C
cette
D
ces

Slide 17 - Quiz

5. Vous comprenez ...... explications?
A
ce
B
cet
C
cette
D
ces

Slide 18 - Quiz

Alles duidelijk?

Ga naar de link op de volgende dia voor extra uitdaging!

Om verder te oefenen op deze website na iedere opdracht, klik op "Continuez" boven.

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Lien

Als je het verschil wil aangeven tussen deze (hier) en die (daar). Dan gebruik je -ci (dichtbij) of -là (ver weg) achter het woord.
Dus als je wilt zeggen deze jongen of die jongen.

  Deze jongen(hier) wordt dan ce garçon-ci.
Deze jongen(daar) wordt dan ce garçon-

Slide 21 - Diapositive

Groep 2: Het aanwijzend voornaamwoord zelfstandig gebruikt
Je kunt ook een aanwijzend voornaamwoord ook zelfstandig gebruiken. Dus zonder dat er een zelfstandig naamwoord achter staat. Het verwijst dan wel naar een zelfstandig naamwoord eerder in de zin. Bijvoorbeeld:
Dit is mijn tas en daar staat die van Didier.  

Slide 22 - Diapositive

Kijk goed naar de volgende zinnen:
1.  Voici la pizza pour Mario et celle-là est pour Julie  = vrouwelijk
= Dit is de pizza voor Mario en die (daar) is voor Julie.
2. Tu veux un livre? Tu aimes celui-ci ou celui-là?        = mannelijk
= Wil je een boek? Hou van deze of van die?


Slide 23 - Diapositive

3. Quels sont tes stylos? Ceux-ci ou ceux-là?       = mannelijk meervoud
= Wat zijn jouw pennen? Deze of die?
4. Qui sont tes copines? Celles-ci ou celles-là? = vrouwelijk meervoud
= Wie zijn jouw vriendinnen? Deze of die?

Slide 24 - Diapositive

Opdracht
Op de volgende slides kun je steeds kiezen uit twee mogelijkheden. Of je kiest een bijvoeglijk gebruikt aanwijzend voornaamwoord of je kiest een zelfstandig gebruikt aanwijzend voornaamwoord. 

Slide 25 - Diapositive

Dus als er géén zelfstandig naamwoord staat:
mannelijk enkelvoud: celui
vrouwelijk enkelvoud: celle
mannelijk meervoud: ceux
vrouwelijk meervoud: celles

Slide 26 - Diapositive

1.....chien est à toi?
A
ce
B
celui

Slide 27 - Quiz

Tu as ma fourchette et......de Sarah?
A
celle
B
cette

Slide 28 - Quiz

Tu connais ..... garçon?
A
ce
B
celui

Slide 29 - Quiz

Vous prenez une pomme. Vous choisissez ..... -ci ou .....-là?
A
celle
B
cette

Slide 30 - Quiz

Quelle est ta chambre?
......-ci ou ......là?
A
celle
B
cette

Slide 31 - Quiz

......cadeaux sont pour ma mère.
A
ces
B
ceux

Slide 32 - Quiz

Leg hieronder uit welke twee groepen aanwijzend voornaamwoorden er zijn en hoe je ze gebruikt.

Slide 33 - Question ouverte