Taalstad 'gesprek met een reiziger'

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

Hoe zeg je in het Frans dat je de oudste bent in je gezin

1. je suis vieux
2. je suis l'aîné(e)
3. Je suis le plus agé
4. je suis le vieux

Hoe zeg je dat je iets 5 jaar geleden deed

1. C'est 5 ans
2. 5 ans passé
3. Il y a 5 ans
4. depuis 5 ans

Hoe zeg je dat je voetbalt

1. je fais le foot
2. je fais au foot
3. je fais du foot
4. je fais en foot

Hoe zeg je in het Frans dat je in een supermarkt werkt

1. je travaille au supermarché
2. je travaille à la supermarché
3. je travaille sur le supermarché
4. je travaille dans le supermarché

Hoe zeg je dat je half Spaans bent

1. je suis demi Espagnol
2. je suis Espagnol pour une demie partie
3. je suis Espagnol du coté de ma mère
4. je suis moitié Espagnol

Wat probeerde deze mevrouw jullie duidelijk te maken?

Laura vertelt iets over Parijs.

Wat precies?

On va pratiquer

Zie boekje blz 7 (wat moet ik kunnen om een gesprek met een reiziger te voeren). In deze LessonUp vind je alle punten die genoemd zijn. Oefen ze in tweetallen. De 1 vraagt en de ander antwoordt. Wissel ook af (doe bijvoorbeeld om en om).

Tu rencontres un voyageur (een reiziger) à la gare.

Qu'est-ce que tu dis?

Demande au voyageur ce qu'il trouve de sa vie en Belgique.

(hoe is het om in België te wonen?)

Demande au voyageur d'où il vient.

(waar hij/zij vandaan komt)

Demande au voyageur où il va.

(waar hij/zij naar toe gaat)

Vous comprenez l'horaire des trains?

un train en provenance de = een trein afkomstig uit (een bepaalde stad)

un train à destination de = een trein met de bestemming....(+stad)

Demande au voyageur s'il/elle pourra parler de ses vacances.

(of hij/zij over zijn/haar vakantie kan vertellen)

Demande au voyageur comment il voyage en vacances, avec qui il voyage et ce qu'il fait pendant les vacances.

(hoe hij reist als hij op vakantie gaat, met wie en wat hij op vakantie doet)

Demande au voyageur de quel pays il vient.

Demande au voyageur de quelle manière il est allé à la gare aujourd'hui.

Op welke manier hij naar het station is gekomen (transportmiddel)

Demande qu voyageur de quelle ville il vient.

Demande au voyageur comment il habite là-bas.

(hoe hij daar woont: huis, flat, boot)

Demande au voyageur combien de temps il met pour aller à l'école et de quelle manière il va à l'ecole

(hoe lang hij erover doet om naar school te gaan en op welke manier hij naar school gaat -transport-)

Demande au voyageur ce qu'il a déjà vu de Namur

(wat hij al van Namen heeft gezien)

Demande au voyaguer ce qu'il va encore faire à Namur.

(wat hij nog in Namen gaat doen)

Demande au voyageur ce qu'il trouve de Namur.

(wat hij van Namen vindt)

Dernière question:

Vous aimez bien être en Belgique?