oefenen werkwoorden verleden tijd

Werkwoorden in de verleden tijd
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Werkwoorden in de verleden tijd

Slide 1 - Diapositive

Hoe goed ben jij in het schrijven van de verleden tijd?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Sondage

lesdoelen
  • je kunt persoonsvormen in de verleden tijd goed schrijven
  • je weet het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden 

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Vidéo

Belangrijk: persoonsvorm herkennen!
Weet je het nog? Elke zin heeft een onderwerp en een persoonsvorm.
Het onderwerp is het ding of de persoon die iets doet. 
De persoonsvorm is het werkwoord dat aangeeft wat het ding of de persoon in de zin doet. Het past qua vorm bij het onderwerp = de persoon

Slide 5 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm in deze zin?

Geert en Ahmed gingen gisteren samen schaatsen.
A
gisteren
B
schaatsen
C
gingen
D
Geert en Ahmed

Slide 6 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

De zon scheen gisteren de hele dag.
A
De zon
B
scheen
C
gisteren
D
de hele dag

Slide 7 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Vorige week zijn wij met de hele familie naar het bos geweest.
A
zijn
B
wij
C
met de hele familie
D
geweest

Slide 8 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Mijn vader zou ons vorige week leren schaatsen.
A
mijn vader
B
zou
C
leren
D
schaatsen

Slide 9 - Quiz

Weet je het nog?
De verleden tijd gebruik je als iets in het verleden gebeurde. Dat kan lang geleden, maar ook een paar minuten geleden zijn.: Ik belde net met mijn zus.

Slide 10 - Diapositive

zwakke werkwoorden en sterke werkwoorden 


Sterke werkwoorden veranderen van klank 
(kopen-kochten- gekocht)

Zwakke werkwoorden krijgen
(aangepaste) ik-vorm       + te of + de  (maakten   -  belden)

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Bij de volgende opdrachten: maak de juiste verleden tijd

Slide 17 - Diapositive

Maria .......... (fietsen) gisteren naar school.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietstte

Slide 18 - Quiz

De kinderen.......... (fietsen) gisteren samen naar de bakker.
A
fietst
B
fietste
C
fietsten
D
fietstte

Slide 19 - Quiz

Hij .... (beantwoorden) de telefoon niet, hoe vaak ik hem ook belde.
A
beantwoordt
B
beantwoorde
C
beantwoordde
D
beantwoorden

Slide 20 - Quiz

Dus: zwakke werkwoorden blijven in een andere tijd hetzelfde klinken.



Bijvoorbeeld:
wacht - wachtte
dans - danste
kook - kookte
teken - tekende

Slide 21 - Diapositive

Sterke werkwoorden: veranderen van klank

Slide 22 - Diapositive

Sterk of zwak?

DENKEN
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord

Slide 23 - Quiz

Sterk of zwak?

WENSEN
A
sterk werkwoord
B
zwak werkwoord

Slide 24 - Quiz

Sterk of zwak?

BIJTEN
A
sterk
B
zwak

Slide 25 - Quiz

Zet in de verleden tijd.
Wat gebeurt er met de klank?
SLAPEN
A
de klank verandert
B
de klank blijft gelijk

Slide 26 - Quiz

Zet in de verleden tijd.
Wat gebeurt er met de klank?
WACHTEN
A
de klank verandert
B
de klank blijft gelijk

Slide 27 - Quiz

welke werkwoorden zijn sterk/onregelmatig?

Veel voorkomende werkwoorden moet je uit je hoofd leren.
Weet je niet hoe een werkwoord wordt vervoegd? Zoek het op, in een woordenboek, of bij BeterSpellen.nl

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Diapositive

Enkele veel voorkomende  sterke werkwoorden:
beginnen- begonnen - begonnen
vinden - vonden - gevonden
zingen- zongen- gezongen
brengen- brachten - gebracht
denken - dachten-   gedacht
schrijven - schreven - geschreven
blijven- bleven - gebleven



Slide 30 - Diapositive

De kranten lagen op tafel.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 31 - Quiz

Zij gaven een feestje.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd

Slide 32 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm in de verleden tijd?

De sleutels ......... (hangen) naast de keukendeur.
A
hangen
B
hing
C
hingen
D
gehangen

Slide 33 - Quiz

Wat is de juiste persoonsvorm in de verleden tijd?

De student ...... (schrijven) de hele les aan een brief.
A
schrijf
B
schreef
C
schreven
D
schreeft

Slide 34 - Quiz

Maak een klein verhaaltje in de verleden tijd met daarin de volgende woorden:
sneeuwen glijden lopen schaatsen

Slide 35 - Question ouverte

Voorbeeldverhaaltje
Vorige week sneeuwde het.
Het was moeilijk om te lopen.
De kinderen gleden met een slee.
Ook schaatsten veel mensen.
Het was lekker winterweer.

Slide 36 - Diapositive

Wat heb je deze les geleerd?

Slide 37 - Question ouverte

Wat heb je deze les geleerd?
Niet veel: ik wist dit al en doe het meestal goed
Een beetje: ik weet het ongeveer, maar doe het nog vaak verkeerd
Veel: ik vind werkwoordvormen moeilijk en begrijp het nu beter

Slide 38 - Sondage