A3/G3 13-05

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Das Programm von heute

- Einander kennenlernen

- Wie sehen die letzten Wochen aus?

- Welche Tests? Was musst du lernen?

- Wiederholung Grammatik

- Lesen

Wer bin ich? 

Wo wohnst du?

Was ist dein Hobby?

Was hast du in den Maiferien gemacht?

Test

Kapitel 6

- Wörterliste A+B (D-N)

- Wörterliste D/F + G (N-D)

- Wörterliste Reisen wo/was/wohin/mit wem (beide kanten)

- Grammatica: persoonlijk voornaamwoord, voorzetsels, nach/zu/in, vor/für, durch/von

- In de toetsweek

Leestoets

In de week van 27-31 mei

Grammatik: Präpositionen

zu/nach/in

Vertaling van 'naar' in het Duits

zu: na personen of bij een bepaald doel (gebouwen, zonder binnengaan) in combinatie met een voorzetsel

Bijv. :

Sie will zu ihrer Tante fahren.

Er fährt zu Lisa.

Wir fahren zum (zu dem)  Bahnhof.

zu/nach/in

Vertaling van 'naar' in het Duits

nach: gebruik je bij aardrijkskundige namen zonder lidwoord, bij een richting en 'naar huis'

Bijv.

Sie fliegt nach London.

Wir fahren nach Italien.

Wir fahren nach links.

Fred geht nach Hause.

zu/nach/in

Vertaling van 'naar' in het Duits

in: gebruik je bij aardrijkskundige namen met lidwoord en als je een gebouw letterlijk binnengaat (4e naamval)

Bijv.

Sie fährt in die Türkei.

Mohamed fährt in die Vereinigten Staten.

Ich fahre in die Niederlande.

Heute gehen wir in die Disko/ins Kino/in die Schule. 

vor/für

Vertaling van 'voor' naar het Duits

vor: bij een plaats- of tijdsbepaling (3e naamval)

Bijv. 

Lisa steht vor dem Supermarkt.

Vor einer Woche hatte ich Ferien.

vor/für

Vertaling van 'voor' naar het Duits

für: bij 'bestemd voor' of 'ergens voor zijn' (4e naamval)

Bijv.

Ich habe ein Geschenk für dich.

Meine Mutter ist für Ajax.

durch/von

Vertaling van 'door' naar het Duits

von: iets wordt door iets of iemand gedaan of is gebeurd (3e naamval)

Bijv.

Die Stadt wurde von einem Erdbeben zerstört.

Sie wurde von ihrem Freund abgeholt.

durch/von

Vertaling van 'door' naar het Duits

durch: de letterlijke betekenis van 'door' (4e naamval)

Bijv.

Der Zug fährt durch den Tunnel. 

Vertaling 'naar'

in

nach

zu

Geografische Namen

Personen

Gebäude

Dinge

Länder mit Artikel

Gebäude betreten

Ich fliege ______ Malta und dann zurück ______ Niederlande.

1. nach / in die
2. zu / in den
3. zu / nach
4. in die / in die

Sie fährt _____ Dortmund _______ ihrer Oma.

1. nach, nach
2. nach, zu
3. zu, nach
4. zu, zu

Kies uit: in, nach of zu

Nach der Arbeit fähr er ... Hause.

1. nach
2. zu
3. in

Kies uit: in, nach of zu

Nach dem Essen fahren wir ... meinen Großeltern.

1. nach
2. in
3. zu

Aufgabe

Maak zelf zinnen met de voorzetsels.

1. Der Bus - fährt - Fabrik

2. Die Arbeiter - laufen - Fabrik

3. Die Arbeiter stehen - Fabrik

4. Die Maschine - wird - Arbeiter (m) - bedient

5. Die Büroangestellte - läuft - Tür (v)

6. Die Blumen - sind - Mitarbeiter (m)

Und jetzt...

... lesen! :)

Seite 60-61

Aufgabe 13

Hausaufgaben: lernen Wörter Seite 82 A + B