Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Pincode 2VM H4.2 Wat levert het op
LEERDOELEN:
Hoe je ondernemer wordt
Welke productiefactoren er zijn
Waarom investeren nodig is
Wat concurrenten zijn
Hoe je winst of verlies berekent
Slide 1 - Diapositive
Wat weet je nog over... Produceren
Slide 2 - Carte mentale
Ondernemer
Een ondernemer = iemand die met eigen bedrijf zijn inkomen verdient
Kan alleen maar je kunt ook personeel in dienst hebben.Iemand met een eigenbedrijf een inkomen verdiend
Slide 3 - Diapositive
Kun je een voorbeeld noemen van een ondernemer?
Slide 4 - Question ouverte
Productiefactoren
Natuur: grondstoffen
Arbeid: werk van mensenKapitaal: machines en fabrieken
Ondernemerschap
Slide 5 - Diapositive
Welke productiefactor is dit Graan om brood te bakken
A
kapitaalgoederen
B
arbeid
C
natuur
D
kapitaal
Slide 6 - Quiz
Weke productiefactor is dit: Broodbakmachine
A
natuur
B
kapitaalgoederen
C
arbeid
D
kapitaal
Slide 7 - Quiz
Noem een grondstof voor en hamburger.
Slide 8 - Question ouverte
Investeren:
kopen van fabrieken en machines om beter of goedkoper dingen te kunnen maken.
Slide 9 - Diapositive
Noem een grondstof voor een fiets.
Slide 10 - Question ouverte
Als het slecht gaat met een bedrijf zal het niet zo gauw investeren. Leg dit uit
Slide 11 - Question ouverte
Concurrenten:
Bedrijven die dezelfde soort producten maken of dezelfde diensten leveren.
Slide 12 - Diapositive
Als Gijs aan het eind van de avond de kassa van zijn restaurant opmaakt, blijkt de opbrengst € 4.300 te zijn. De kosten bedroegen diezelfde avond € 2.440.
Slide 13 - Question ouverte
Slide 14 - Vidéo
Reisbureau Najib organiseert een studiereis naar Praag. De kosten van de reis bedragen € 18.000. De 45 deelnemers aan de reis betalen € 475 per persoon. Bereken de winst.
Slide 15 - Question ouverte
Noem een concurrent van de Albert Heijn.
Slide 16 - Question ouverte
Winst:
Je hebt voor €150,- hamburgers verkocht.
Je hebt ze gekocht voor € 100,-
Je winst is €150,- - €100,- = €50,-
Verlies:
Je hebt voor €130,- milkshakes verkocht. Je hebt ze gekocht voor € 140,- Je verlies is €130,- - €140,- = -€10,-
Slide 17 - Diapositive
Winst of verlies
Winst is een positief getal (boven de 0)
Verlies is een negatief getal (onder de 0)
Slide 18 - Diapositive
Je hebt voor €723,- Quakies gekocht. Je hebt ze verkocht voor € 1519,- Hoe groot is je winst/verlies?
Slide 19 - Question ouverte
Je hebt voor €3014,- Snorken verkocht. Je hebt ze gekocht voor € 3129,- Hoe groot is je winst/verlies?