T3 - H3 Grammatica: woordsoorten

Woordsoorten
1 / 21
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 21 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Woordsoorten

Slide 1 - Diapositive

Doel 
Ik kan/weet:
- werkwoorden, zelfstandige naamwoorden, lidwoorden,(stoffelijke) bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels en  voegwoorden herkennen in een zin 

Slide 2 - Diapositive

Welke woordsoorten ken je?

Slide 3 - Carte mentale

Werkwoord
  • Zegt iets wat iemand doet of wat er gebeurt
  • Een werkwoord kan je vervoegen
Gaan: ga, gaat, gaan, ging, gingen, gegaan

Ken jij het borstbeeld van Ronaldo?
Kunstenaar Emanuel Santos heeft het bronzen beeld gemaakt.

Slide 4 - Diapositive

Welke werkwoorden staan in deze zin?
Ik word morgen 16 jaar.

Slide 5 - Question ouverte

Welke werkwoorden staan in deze zin?
Heb ik een goed cijfer voor de toets gehaald?

Slide 6 - Question ouverte

Zelfstandig naamwoord
  • Een mens, dier, plant, ding of gevoel
  • Een naam

Herkennen: verkleinwoord, enkelvoud/meervoud en lidwoord

tante, tijger, paardenbloem, frisdrankglas, september
Sam, Leiden, Arnhem, OBC Elst, verdriet

Slide 7 - Diapositive

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Heb ik een goed cijfer voor de toets?

Slide 8 - Question ouverte

Wat zijn de zelfstandige naamwoorden in deze zin?
Melissa en Anna hebben het huiswerk in hun agenda geschreven.

Slide 9 - Question ouverte

Lidwoord
Staat voor het zelfstandig naamwoord
De, het en een

Bepaald: de en het
Onbepaald: een

Slide 10 - Diapositive

Wat zijn de lidwoorden in deze zin?
Wil jij de telefoon in de tas doen?

Slide 11 - Question ouverte

Wat zijn de lidwoorden in deze zin?
Vind je het erg als ik het huiswerk niet maak?

Slide 12 - Question ouverte

Bijvoeglijk naamwoord
  • Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord
  • Staat meestal voor het znw
Dat is een leuke film. Ik heb een nieuw huis gekocht.
  • Staat soms achter het znw
Die film is leuk. Het huis is nieuw.

  • Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: zegt van welk materiaal iets gemaakt is
Een gouden oorbel, een plastic emmer

Slide 13 - Diapositive

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin?
Een aardige agent bood wel aan om me naar mijn warme huis te brengen.

Slide 14 - Question ouverte

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in deze zin?
Tijdens de saaie les geschiedenis zei de docent dat de toets moeilijk is.

Slide 15 - Question ouverte

Voorzetsel
  • Een (kort) woord dat de plaats, tijd of oorzaak aangeeft
Zijn boek lag op de kast.
We hebben Nederlands na de pauze.
Ik gleed uit door de sneeuw.

Slide 16 - Diapositive

Welke voorzetsels staan in deze zin?
Ga jij morgen naar het schoolfeest?

Slide 17 - Question ouverte

Welke voorzetsels staan in deze zin?
Morgen ga ik met jou een film kijken om tien uur.

Slide 18 - Question ouverte

Voegwoord
  • Een woord waarmee je een samengestelde zin maakt
    En, of, maar, want, dus, omdat, terwijl, zodat, nadat, als, toen, enz. 

Mary luistert naar de Beatles, omdat ze van de sixties houdt.

Slide 19 - Diapositive

Welke voegwoorden staan in deze zin?
Wil je koffie of wil je thee?

Slide 20 - Question ouverte

Welke voegwoorden staan in deze zin?
Voordat ik aan tafel ga, was ik mijn tanden.

Slide 21 - Question ouverte