opdracht 1: hoofdletters en der/die/das

Doel: 
  • Ik weet wanneer ik een hoofdletter schrijf.
  • Ik weet wat der/die das betekent

1 / 51
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 51 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Doel: 
  • Ik weet wanneer ik een hoofdletter schrijf.
  • Ik weet wat der/die das betekent

Slide 1 - Diapositive

In het Duits schrijf ik de volgende woorden met een hoofdletter.
  • begin van een zin
  • namen/plaatsen/landen
  • zelfstandige naamwoorden
(woorden waar je de/het/een     voor kunt zetten)
Schrijf de tekst van de dia over in je schrift

Slide 2 - Diapositive

Wel of geen hoofdletter?
A
Deutschland
B
deutschland

Slide 3 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
Ich heiße Peter.
B
ich heiße peter.

Slide 4 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
der junge
B
der Junge

Slide 5 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
heißen
B
Heißen

Slide 6 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
Max
B
max

Slide 7 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
die mutter
B
die Mutter

Slide 8 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
das sofa
B
das Sofa

Slide 9 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
fenster
B
Fenster

Slide 10 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
bett
B
Bett

Slide 11 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
wohnen
B
Wohnen

Slide 12 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
Wagen
B
wagen

Slide 13 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
Hund
B
hund

Slide 14 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
grün
B
Grün

Slide 15 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
Schlafzimmer
B
schlafzimmer

Slide 16 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
ein
B
Ein

Slide 17 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
geboren
B
Geboren

Slide 18 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
Schule
B
schule

Slide 19 - Quiz

Wat krijgt in deze zin een hoofdletter?'
meine großeltern wohnen in rotterdam'.
A
meine, großeltern, wohnen
B
meine, großeltern, rotterdam
C
meine, rotterdam
D
meine

Slide 20 - Quiz

Welke woorden schrijf je in het Duits met een Hoofdletter?
A
werkwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
zelfstandige naamwoorden
D
bijwoorden

Slide 21 - Quiz

In welke gevallen gebruik je een hoofdletter in het Duits? Kies het beste antwoord
A
begin zin
B
begin zin, zelfstandig naamwoord
C
begin zin, zelfstandig naamwoord,alle namen
D
zelfstandig naamwoord

Slide 22 - Quiz

extra oefenen

Open de volgende dia ;
Ga nu online oefenen met het gebruik van de hoodletters

Slide 23 - Diapositive

Slide 24 - Lien

Wanneer gebruik je der/die/das?

  • der> mannelijke woorden.( der Mann, der Vater, der Opa)
  • die> vrouwelijke woorden.( die Frau, die Mutter, die Oma)
  • das> onzijdige woorden die in het NL het HET lidwoord hebben.
het kind    = das Kind
het huis     = das Haus
het meisje = das Mädchen
Schrijf de tekst van de dia over in je schrift

Slide 25 - Diapositive

Wat betekent der/die/das?

Slide 26 - Question ouverte

De vertaling van das is heel vaak..........

Slide 27 - Question ouverte

vertaal:
het kind
A
das Kind
B
der Kind
C
die Kind

Slide 28 - Quiz

vertaal:
het meisje
A
das Mädchen
B
der Mädchen
C
die Mädchen

Slide 29 - Quiz

vertaal:
de vader
A
das Vater
B
der Vater
C
die Vater

Slide 30 - Quiz

vertaal:
de tante
A
das Tante
B
der Tante
C
die Tante

Slide 31 - Quiz

vertaal:
de broer
A
das Bruder
B
der Bruder
C
die Bruder

Slide 32 - Quiz

vertaal:
het huis
A
das Haus
B
der Haus
C
die Haus

Slide 33 - Quiz

vertaal:
de vriend
A
das Freund
B
der Freund
C
die Freund

Slide 34 - Quiz

vertaal:
de vriendin
A
das Freundin
B
der Freundin
C
die Freundin

Slide 35 - Quiz

vertaal:
het eten
A
das Essen
B
der Essen
C
die Essen

Slide 36 - Quiz

vertaal:
de oom
A
das Onkel
B
der Onkel
C
die Onkel

Slide 37 - Quiz

vertaal:
het meisje
A
das Mädchen
B
der Mädchen
C
die Mädchen

Slide 38 - Quiz

vertaal:
het monster
A
das Monster
B
der Monster
C
die Monster

Slide 39 - Quiz

vertaal:
de leraar
A
das Lehrer
B
der Lehrer
C
die Lehrer

Slide 40 - Quiz

vertaal:
de lerares
A
das Lehrerin
B
der Lehrerin
C
die Lehrerin

Slide 41 - Quiz

vertaal:
het eten
A
das Essen
B
der Essen
C
die Essen

Slide 42 - Quiz

Vraag nu aan je docent de volgende opdracht!

Slide 43 - Diapositive

extra uitdaging
De volgende uitleg gaat dieper in op de stof.

Slide 44 - Diapositive

geslachten
  • 4 geslachten: mannelijk, vrouwelijk, onzijdig en meervoud 
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
der Berg
die Rose
das Haus
die Häuser

Slide 45 - Diapositive

Geslacht: der, die of das? 

Hoe kun je weten of een woord der, die of das is? 
mannelijk: der 
vrouwelijk: die 
onzijdig: das

Slide 46 - Diapositive

mannelijk = der
Personen en mannelijke dieren
bijv. der Vater,der Stier, der Wolf, der Hahn 
De namen van de dagen, maanden, jaargetijden, windrichtingen 
bijv. der Sonntag , der Januar, der Sommer, der Norden

Slide 47 - Diapositive

vrouwelijk = die
Personen en dieren van het vrouwelijk geslacht 
bijv. die Tante ,die Kuh = de koe, die Wölfin = de wolvin 
Woorden, die eindigen op: -schaft, -ei, -heit, -ung, -keit, 
bijv. die Mannschaft, die Freiheit, die Meldung



Slide 48 - Diapositive

onzijdig = das
Woorden die in het NL een "HET" lidwoord hebben
bijv. het huis= das Haus, het Kind= das Kind
woorden eindigend op -chen of -lein (betekenis: -tje) 
bijv. das Löffelchen = het lepeltje, das Kindlein = het kindje 

Slide 49 - Diapositive

oefenen
Open de volgende dia en probeer de puzzel compleet te maken.

Slide 50 - Diapositive

Slide 51 - Lien