Oefenvragen Thema 7 Opslag, uitscheiding en bescherming


Thema 7 Opslag, uitscheiding en bescherming 
Oefenvragen
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon


Thema 7 Opslag, uitscheiding en bescherming 
Oefenvragen

Slide 1 - Diapositive

7.1 Een constant inwendig milieu

Slide 2 - Diapositive

Met welk nummer wordt het proces van reserves aanvullen aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 3 - Quiz

Met welk nummer wordt het proces van uitscheiden aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 4 - Quiz

Met welk nummer wordt het proces van voedsel opnemen aangegeven?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 5 - Quiz

In de afbeelding ontbreekt een pijl voor het produceren van uitwerpselen. Hoe zou deze pijl moeten wijzen in de afbeelding?
A
inwendig milieu -> inwendig milieu
B
Inwendig milieu -> opslag in organen
C
uitwendig milieu -> uitwending milieu
D
Opslag in organen -> uitwendig milieu

Slide 6 - Quiz

Welk orgaan is geen uitscheidingsorgaan
A
Longen
B
Nieren
C
Maag
D
Huid

Slide 7 - Quiz

Hieronder zie je organen uit het menselijk lichaam en de bijbehorende functies. Verbindt het juiste orgaan met de functie
afgifte van warmte
afgifte van urine
opslag van vet
opslaan van glycogeen
uitscheiden van ureum
huid
lever
nieren
pijpbeenderen
urineblaas

Slide 8 - Question de remorquage

7.2 De lever

Slide 9 - Diapositive

Wat doet gal?
A
Vet druppels vergroten
B
Vet druppels verkleinen
C
Vet verwijderen
D
Vet maken.

Slide 10 - Quiz

Functies van de lever:

De lever kan voedingsstoffen zoals eiwitten omzetten in .....
glycogeen
gal
ureum
alchol, drug en medicijnen
de lever kan schadelijke stoffen zoals ...............  afbreken
de lever breekt overtollige eiwitten af, bij dit proces ontstaat ...........
De lever produceert ......... en dit helpt bij het afbreken van vet.
De lever kan de glucosegehalte op pijl houden door ................ om te zetten naar glycogeen
fibrogeen

Slide 11 - Question de remorquage

Youri eet een bakje muesli met yoghurt en banaan.
Wat gebeurt er met de hoeveelheid glycogeen in zijn lever?
A
hoeveelheid glycogeen neemt toe.
B
hoeveelheid glycogeen blijft gelijk
C
hoeveelheid glycogeen neemt af.

Slide 12 - Quiz

Waardoor neemt het glycogeen gehalte in zijn lever toe?
A
Glucagon wordt omgezet in glycogeen in de lever.
B
Insuline helpt bij het maken van glucose in het bloed.
C
Glycogeen helpt bij het maken van insuline in de lever.
D
Glucose uit het bloed wordt door insuline omgezet in glycogeen.

Slide 13 - Quiz

Bob drinkt acht glazen bier en is daardoor dronken. Van de alcohol die uit dat bier wordt opgenomen, verdwijnt 2% onveranderd uit Bobs lichaam. De rest wordt in zijn lichaam afgebroken. Dat duurt een paar uur.
35 Waar in Bobs lichaam wordt de alcohol vooral afgebroken?

A
In zijn darmkanaal
B
In zijn lever
C
In zijn nieren
D
In zijn hersenen

Slide 14 - Quiz

7.3 De nieren

Slide 15 - Diapositive

Je nieren halen afvalstoffen uit het bloed. Welke?
A
Oude rode bloedcellen
B
koolstofdioxide
C
giftige stoffen
D
water

Slide 16 - Quiz

Hoe krijgen de nieren zuurstofrijk bloed?
A
Door de nierader
B
Door de poortader
C
Door de nierslagader
D
Door de nierhaarvaten

Slide 17 - Quiz

Wat is de functie van onderdeel 6?
A
Voert urine af naar de urineblaas
B
Urine wordt hier tijdelijk opgeslagen
C
Voert urine af uit het lichaam
D
Al het bovenstaande

Slide 18 - Quiz

wat is de functie van het nierbekken?
A
Filteren van bloed
B
Filteren van urine
C
Verzamelen van urine

Slide 19 - Quiz

In afbeelding 10 zie je de nieren met de urinewegen en de aan- en afvoerende bloedvaten. De pijlen geven de stroomrichting van het bloed aan. Het ureumgehalte wordt gemeten. Op welke plaats zal het ureumgehalte het hoogst zijn?
A
Op plaats 1
B
Op plaats 2
C
Op plaats 3
D
Op plaats 4

Slide 20 - Quiz

Vervoert de urine vanuit de nieren naar de (urine)blaas.
Slaat de urine tijdelijk op
Via deze buis verlaat urine het lichaam
Hier worden afvalstoffen uit het bloed gehaald.
Niermerg en nierschors
Urineleider
Urineblaas
Urinebuis

Slide 21 - Question de remorquage

7.4 De huid en het onderhuidse bindweefsel

Slide 22 - Diapositive

is je huid een orgaan?
A
ja
B
nee

Slide 23 - Quiz

De opperhuid bestaat uit:
A
Kiemlaag en onderhuids bindweefsel
B
Hoornlaag en onderhuids bindweefsel
C
Hoornlaag en Kiemlaag

Slide 24 - Quiz

In welk deel van het lichaam slaat een mens reservestof vooral op?
A
kiemlaag
B
lederhuid
C
in het onderhuidse bindweefsel
D
opperhuid

Slide 25 - Quiz

Van welke huidlaag is het voedsel van de huisstofmijt afkomstig?
A
lederhuid
B
kiemlaag
C
hoornlaag

Slide 26 - Quiz

Je ziet iemands huid op twee momenten. Piet doet de volgende uitspraak: De bloedvaten in de huid zijn het wijdst op de tekening rechts. Klopt Piet zijn uitspraak?
A
Ja
B
Nee

Slide 27 - Quiz

Klopt de volgende bewering over de afbeelding:

Op het rechterplaatje is de zweetproductie in het lichaam het grootst.
A
Ja
B
Nee

Slide 28 - Quiz

Hieronder staan 3 beweringen over de huid
Je ziet iemands huid op 2 momenten
Plaats de beweringen bij het juiste moment
De bloedvaten in de huid zijn het wijdst
de warmteproductie door het lichaam is het grootst
de zweetproductie is het grootst

Slide 29 - Question de remorquage

                    7.5 Afweer

Slide 30 - Diapositive

Ziekteverwekkers
Rauw vlees, vooral van kippen en varkens, kan besmet zijn met ziekteverwekkende bacteriën zoals Salmonella en Campylobacter. In het verteringskanaal kunnen deze bacteriën diarree veroorzaken. Gelukkig worden de meeste van deze bacteriën voor die tijd gedood.
Hoe worden deze bacteriën gedood?
A
Ze kunnen niet door de hoornlaag heendringen
B
Ze kunnen niet tegen maagsap
C
Ze worden door witte bloedcellen vernietigd

Slide 31 - Quiz

Je hebt griep gehad en bent genezen.
Hoe heet dit?
A
Kunstmatige immuniteit
B
Natuurlijke immuniteit

Slide 32 - Quiz

Je bent gebeten door een slang. Je krijgt antigif. Hoe noemen we dit?
A
Kunstmatige passieve immuniteit
B
Kunstmatige actieve immuniteit.
C
Natuurlijke passieve immuniteit
D
Natuurlijke actieve immuniteit

Slide 33 - Quiz

Wat krijg je bij een inenting toegediend?
A
witte bloed cellen
B
stoffen die de ziekte bestrijden
C
een verzwakt of dode ziekteverwekker
D
extra vitamines

Slide 34 - Quiz

Tekst
Sleep de woorden naar de juiste vorm van immuniteit/immunisatie
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst
Tekst
Na doormaken mazelen
Aanmaak antistoffen
Tekst
Serum
Vaccinatie
Koorts

Slide 35 - Question de remorquage

Gele koorts is een ziekte die wordt veroorzaakt door een virus. Dat virus wordt van besmette personen overgedragen door muggensoorten die voorkomen in Afrika en Zuid-Amerika.Ongeveer een week na infectie met het virus gaat het lichaam antistoffen tegen het virus maken. Een patiënt is na genezing levenslang immuun.Kaj werd in Afrika besmet. Lijn R in de grafiek van afbeelding 6 toont de vorming van antistoffen in zijn bloed. Een jaar later wordt Kaj weer besmet. Welke lijn toont de vorming van antistoffen na deze 2e infectie?

A
Lijn P
B
Lijn Q
C
Lijn S

Slide 36 - Quiz

7.6 Transplantaties en bloedtransfusies 

Slide 37 - Diapositive

Noa heeft bloedgroep AB en ze is resusnegatief. Hoeveel van de verschillende typen bloedfactoren(antigenen) uit het AB0 systeem bevinden zich op haar rode bloedcellen?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 38 - Quiz

Noa heeft bloedgroep AB en ze is resusnegatief en is voor de tweede keer zwanger van dezelfde man met bloedgroep 0, die resuspositief is. Hun tweede kind, met bloedgroep A heeft de verschijnselen van een resuskind. Welke van de antistoffen Anti-A, Anti-B en antiresus bevat het bloed van de moeder?
A
Anti resus
B
Anti A en B
C
Anti resus en Anti A
D
Anti resus en Anti B

Slide 39 - Quiz

Noa is voor de tweede keer zwanger van dezelfde man met bloedgroep 0, die resuspositief is. Hun tweede kind, met bloedgroep A heeft de verschijnselen van een resuskind. Welke van de antistoffen Anti-A, Anti-B en antiresus bevat het bloed van het kind?
A
Anti resus
B
Anti resus en Anti B
C
Anti A
D
Anti B

Slide 40 - Quiz

Een arts had iets kunnen doen waardoor Noa haar kind (zie vorige vraag) niet de verschijnselen van een resuskind zou hebben gekregen. Wat had de arts dan moeten doen en op welk moment?

Slide 41 - Question ouverte

Daans bloedgroep wordt bepaald. Twee druppels bloed worden op een glaasje gebracht. Aan elke druppel bloed wordt testvloeistof toegevoegd (zie afbeelding). Er wordt gekeken of er samenklontering optreedt in de bloeddruppels.
Welke bloedgroep heeft Daan?
A
Bloedgroep A
B
Bloedgroep AB
C
Bloedgroep B
D
Bloedgroep 0

Slide 42 - Quiz

Van wie kan iemand met bloedgroep AB bloed krijgen?
A
Van iemand met bloedgroep AB
B
Van iemand met bloedgroep A
C
Van iemand met bloedgroep 0
D
Van iedereen, elke bloedgroep kan.

Slide 43 - Quiz

Van wie kan iemand met bloedgroep 0 bloed krijgen?
A
Alleen van bloedgroep 0
B
Van iedereen.

Slide 44 - Quiz