Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 2
Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 30 min
Éléments de cette leçon
Quiz H1 (economie)
Leerjaar 2
Slide 1 - Diapositive
Cursus 1.1
Wat maken we?
Slide 2 - Diapositive
Een agrarisch bedrijf is een bedrijf dat grondstoffen.....
A
gebruikt die alleen natuurlijk zijn
B
uit de natuur koopt van andere bedrijven
C
direct uit de natuur haalt
D
alleen aan andere dieren geeft
Slide 3 - Quiz
Hoe noem je iemand die goederen maakt en diensten levert?
A
agrarisch bedrijf
B
producent
C
productieweg
D
productiefactor
Slide 4 - Quiz
Hoe noem je alle bedrijven die meewerken aan de productie van grondstof tot eindproduct?
A
bedrijfsgroep
B
bedrijfskolom
C
productiegroep
D
producenten
Slide 5 - Quiz
Machines worden ook wel ´kapitaalgoederen´ genoemd. Wat is daarvoor de beste uitleg?
A
Omdat je ze koopt met geld, en dat is kapitaal
B
Omdat ze niet met arbeid en natuur gemaakt worden
C
Omdat je er ander kapitaal voor terug krijgt als je het verkoopt
Slide 6 - Quiz
Door een bewerking aan een product krijgt het meer waarde. Welk begrip gebruiken we hiervoor?
A
productwaarde
B
extra waarde
C
bewerkingswaarde
D
toegevoegde waarde
Slide 7 - Quiz
Hoe noem je het loon dat een werknemer op zijn/haar bankrekening ontvangt?
A
brutoloon
B
loonbelasting
C
sociale premie
D
nettoloon
Slide 8 - Quiz
Mo verdient 1495 euro bruto per maand. Zijn baas moet 270 euro aan premies en 200 euro aan belasting inhouden. Wat is het nettoloon van Mo?
A
2030
B
2025
C
1025
D
1030
Slide 9 - Quiz
Welk begrip gebruik je voor loonbelasting en sociale premies?
A
inhoudingen
B
innames
C
rente
D
begrenzing
Slide 10 - Quiz
Een dierenarts verdient 2921 bruto per maand. Inhoudingen: ........... Nettoloon: 1958 per maand.
Welk bedrag moet er bij inhoudingen staan?
A
853
B
863
C
953
D
963
Slide 11 - Quiz
Cursus 1.2
Van gereedschap tot robot
Slide 12 - Diapositive
Wat voor bedrijf is een ziekenhuis?
A
agrarisch
B
industrieel
C
dienstverlenend
Slide 13 - Quiz
Hoe noem je een bedrijf dat voor de productie machines gebruikt?
A
machinebedrijf
B
productiebedrijf
C
dienstverlenend bedrijf
D
industrieel bedrijf
Slide 14 - Quiz
Wat is mechanisatie?
A
computers gebruiken bij productie
B
machines gebruiken bij productie
C
gereedschap gebruiken bij productie
D
werknemers gebruiken bij productie
Slide 15 - Quiz
Hoe noem je het vervangen van menselijke arbeid door computers?
A
arbeidsintensief
B
kapitaalintensief
C
automatisering
D
mechanisatie
Slide 16 - Quiz
De hoeveelheid producten die er binnen een bepaalde tijd gemaakt kunnen worden
A
productiehoeveelheid
B
arbeidsproductiviteit
C
productietijd
D
arbeidstijd
Slide 17 - Quiz
Hoe noem je een opdracht om iets te maken/doen?
A
verzoek
B
bestelling
C
afspraak
D
vraag
Slide 18 - Quiz
Bij welke beroepssector hoort het beroep kapper?
A
landbouw/agrarisch
B
industrieel
C
dienst
Slide 19 - Quiz
Bij welke beroepssector hoort het beroep tomatenkweker?
A
landbouw/agrarisch
B
industrieel
C
dienst
Slide 20 - Quiz
Bij welke beroepssector hoort het beroep timmerman?
A
landbouw/agrarisch
B
industrieel
C
dienst
Slide 21 - Quiz
Cursus 1.3
Voor welke prijs?
Slide 22 - Diapositive
De geldwaarde van alle producten die in een bepaalde tijd verkocht zijn...
A
afzet
B
inkoopwaarde
C
omzet
D
winst
Slide 23 - Quiz
Met welke formule bereken je de omzet?
A
inkoopwaarde x afzet
B
afzet x verkoopprijs
C
afzet - verkoopprijs
D
verkoopprijs - inkoopwaarde
Slide 24 - Quiz
Een speelgoedwinkel verkoopt het bordspel 'Monopsonie'. De verkoopprijs (zonder btw) is € 24,00. De brutowinst is € 16,00. Wat is de inkoopwaarde van het bordspel?
A
- 8 euro
B
40 euro
C
8 euro
D
- 40 euro
Slide 25 - Quiz
Wat hoort NIET bij de bedrijfskosten van een pizzeria?
A
huur van een bedrijfspand
B
inkoop van meel
C
reclame
D
fooi
Slide 26 - Quiz
Hoe noem je het bedrag dat overblijft als je van de brutowinst de bedrijfskosten aftrekt?
A
nettowinst
B
inkoopwaarde
C
omzet
D
verlies
Slide 27 - Quiz
Een advertentie voor een prijsaanbieding in de supermarkt is een voorbeeld van.....
A
informatieve reclame
B
actiereclame
Slide 28 - Quiz
Welk begrip gebruik je voor het woord ´bankroet´?
A
verlies
B
winst
C
failliet
D
schuld
Slide 29 - Quiz
Kies het juiste antwoord: Als een bedrijf failliet gaat...
A
heeft het weinig verlies geleden
B
moet de eigenaar vaak het bedrijf verkopen om de schulden te betalen
C
draait het personeel op voor de schulden
D
wordt het personeel ontslagen
Slide 30 - Quiz
Welk BTW tarief hoort er bij brood?
A
Laag btw tarief
B
Hoog btw tarief
Slide 31 - Quiz
Cursus 1.4
Bedrijven zoeken elkaar op
Slide 32 - Diapositive
Hoe noem je een gebied waar veel mensen bij elkaar werken?
A
winkelgebied
B
werkgebied
C
woongebied
Slide 33 - Quiz
Welke vestigingsplaats kiest een bedrijf dat veel goederen met vrachtwagens moet vervoeren?
A
bedrijventerrein
B
stadscentrum
C
werkgebied bij het station
D
werkgebied bij het water
Slide 34 - Quiz
Hoe noem je een voordeel voor een bedrijf als het zich op een bepaalde plek vestigt?
A
bereikbaarheid
B
vestigingsvoordeel
C
werkgebied
D
zichtbaarheid
Slide 35 - Quiz
Welke bedrijven vind je meestal op een bedrijventerrein?
A
banken, kantoren en hotels
B
winkels en restaurants
C
transportbedrijven en fabrieken
Slide 36 - Quiz
Bereikbaarheid is een belangrijk vestigingsvoordeel. Veel bedrijven ontvangen leveranciers en klanten. Voor welk bedrijf geldt dat vrijwel niet?
A
de belastingdienst
B
camping
C
winkel
D
ziekenhuis
Slide 37 - Quiz
Wat is het vestigingsvoordeel van een bakker?
A
geen ruimte voor uitbreiding
B
weinig klanten in de buurt
C
naast een andere bakker
D
goede bereikbaarheid
Slide 38 - Quiz
Ondernemer: 'Voor mijn snel groeiende verzekeringsbedrijf wil ik een mooi kantoor, dat goed bereikbaar moet zijn per auto en per trein.' Welk vestigingsvoordeel past hierbij?
A
hoeveelheid ruimte
B
betaalbare grond
C
bereikbaarheid
D
zichtbaarheid
Slide 39 - Quiz
Ondernemer: 'Mijn bedrijf zorgt voor de verspreiding van de nieuwste kleding in heel Nederland. Ik wil een groot magazijn bij een snelweg.' Welk vestigingsvoordeel past hierbij?
A
zichtbaarheid
B
prijs van de grond
C
aanwezigheid van klanten
D
bereikbaarheid
Slide 40 - Quiz
Ondernemer: 'Bij mijn reclamebureau werken nu zes mensen. Mijn kantoor moet vlakbij winkels liggen. Van winkels krijgen wij de meeste opdrachten.' Welk vestigingsvoordeel past hierbij?