Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Éléments de cette leçon
Adjectif et adverbe
Slide 1 - Diapositive
Even checken ..
Slide 2 - Diapositive
Sleep de vormen in de juiste kolom
Mannelijk enkelvoud
Vrouwelijk enkelvoud
Mannelijk meervoud
Vrouwelijk meervoud
content
sportive
grands
petites
beaux
nouvelles
bleu
positifs
Slide 3 - Question de remorquage
Welke bijvoeglijk naamwoorden die voor het zelfstandig naamwoord komen, ken je nog?
Slide 4 - Question ouverte
Lotte est une fille ....
A
sportif
B
sportife
C
sportiv
D
sportive
Slide 5 - Quiz
Lupin est ....
A
un français série
B
une française série
C
une série française
D
une série française
Slide 6 - Quiz
Mettez au féminin (singulier):
beau
Slide 7 - Question ouverte
Mettez au féminin (singulier):
premier
Slide 8 - Question ouverte
Quelle est la différence
entre un adjectif et
un adverbe?
Slide 9 - Carte mentale
L'adjectif: zegt iets over een zn
Un bon footballeur
Une fille sympathique
Slide 10 - Diapositive
L'adverbe (het bijwoord)
.. zegt iets over een
werkwoord
bijvoeglijk naamwoord
ander bijwoord
Slide 11 - Diapositive
Werkwoord: Il joue bien
Bijvoeglijk naamwoord :
Il est un très bon joueur
Ander bijwoord:
Il joue vraiment bien
Slide 12 - Diapositive
"Verstappen est un BON coureur"
"Bon" is een ..
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
Slide 13 - Quiz
"Corsica est un TRÈS belle île" "Très" is een..
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
Slide 14 - Quiz
Les élèves de V4 travaillent BIEN. "Bien" is een..
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
Slide 15 - Quiz
Frédérique parle lentement. "Lentement" is een.....
A
bijvoeglijk naamwoord
B
bijwoord
Slide 16 - Quiz
Vorming
Eindigt het bijvoeglijk naamwoord al op een klinker (a, e, i, o, u), dan plak je “ment” erachter om er een bijwoord van te maken:
absoluut = absolu > absolument
verschrikkelijk = terrible > terriblement
echt = vrai > vraiment
Slide 17 - Diapositive
Vorming
Eindigt het bijvoeglijk naamwoord niet op een klinker, maar op een medeklinker:
1. Maak het bijvoeglijk naamwoord vrouwelijk: seul > seule, heureux > heureuse
2. Plak er dan + ment achter : seulement, heureusement
Slide 18 - Diapositive
Vorming
Eindigt het bijvoeglijk naamwoord zelf al op –ent of –ant?
Dan verander je die uitgangen in –emment / -amment om er een bijwoord van te maken:
patient > patiemment
Slide 19 - Diapositive
Madame Weistra est un fan ..... (passionné) de Tash Sultana
A
passionné
B
passionnée
C
passionnément
D
passionnemment
Slide 20 - Quiz
Parfois, madame Weistra parle (rapide)
A
rapide
B
rapidee
C
rapidement
D
rapidemment
Slide 21 - Quiz
Attention! (1)
Een bijwoord kan niet iets zeggen over een koppelwerkwoord:
zijn (être) worden (devenir)
blijven (rester) lijken (paraître)
Met deze werkwoorden gebruik je altijd een bijvoeglijk nw:
Je suis heureux Elle devient célèbre
Il reste calmeVous paraissez calmes
Slide 22 - Diapositive
Attention! (2)
Er zijn vaste uitdrukkingen waarin je geen bijwoord gebruikt:
coûter cher (veel kosten) peser lourd (zwaar wegen)
sentir bon/mauvais (goed/slecht ruiken)
travailler dur (hard werken) crier fort (hard schreeuwen)
parler fort/bas (hard/zacht praten)
chanter faux (vals zingen)
Slide 23 - Diapositive
Wel of geen bijwoord?
Je suis ..
A
calme
B
calmement
Slide 24 - Quiz
Wel of geen bijwoord?
La robe coûte ..
A
chère
B
chèrement
Slide 25 - Quiz
Wel of geen bijwoord?
Elle travaille ..
A
bon
B
bien
Slide 26 - Quiz
Wel of geen bijwoord?
Elle parle ..
A
doux
B
doucement
Slide 27 - Quiz
Vergelijking:
meer dan
Vergelijking:
evenveel als +
bijv. nw.
Vergelijking:
minder dan
Vergelijking:
evenveel als + ww. / znw.
moins ... que
aussi ... que
plus (...) que
autant que
Slide 28 - Question de remorquage
1. Je travaille………………………….(+ bien) que toi. 2. Michelle est ……………………….. (- beau) que Louise. 3. Il faut manger……………….. (- peu).
Slide 29 - Question ouverte
4. Sandrine est ……………………..(= intelligent) que son frère. 5. Les légumes sont ……………………….(- sucré) que les fruits. 6. L'avion est …………………… (+ rapide) que la voiture.
Slide 30 - Question ouverte
7. Ce coca est ……………………..(+ bon) que cette limonade. 8. Tu écris ………………..(- bien) que moi. 9. Les frites sont ………………………(+ gras) que le riz.