Taal Tegenwoordige Tijd

• Spelling
• Voortgezet speciaal onderwijs
• Leerroute 7

Spelling - Tegenwoordige tijd

Je moet als eerst weten of een zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat. 

Even oefenen!

Ik hielp mijn moeder in de keuken

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

Mijn smartphone heeft een barst in het scherm

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

De band blies het optreden af vanwege een storm

1. Tegenwoordige tijd
2. Verleden tijd

ik was

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Else wacht op Jan.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Jan praat met de juf.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Murat dronk uit de kraan

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Juf Ingrid wacht op Nisa.

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Het peloton sprintte naar de finish

1. tegenwoordige tijd
2. verleden tijd

Maak nu zelf een zin in de tegenwoordige tijd met minstens 3 woorden

Ik snap de tegenwoordige tijd

Ja

Nee