CH 3 Grammar

Chapter 3
1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Chapter 3

Slide 1 - Diapositive

Plural forms (meervouden)
Van een zelfstandig naamwoord (mensen, dieren of dingen) kun je een meervoud maken.


Wat is meervoud?
Enkelvoud is één: kat (cat), jongen (boy), appel (apple)
Meervoud is meer dan één: katten (cats), jongens (boys), appels (apples)

Slide 2 - Diapositive

Plural forms (meervouden)
Hoe maak je een meervoud?
  1. Door –s achter het woord te zetten
       chair (stoel) --> chairs (stoelen), sister (zus) --> sisters (zussen).

    2.Door –es achter het woord te zitten bij sis-klanken
        bus (bus) --> buses (bussen), fox (vos) --> foxes (vossen),
        match (wedstrijd) --> matches (wedstrijden).

Slide 3 - Diapositive

Plural forms (meervouden)
Uitzonderingen
  • -y wordt –ies
    party (feest) --> parties (feesten), baby (baby) -->  babies (baby’s)

  • -o wordt –oes
      tomato (tomaat) --> tomatoes (tomaten), hero (held) --> heroes (helden)

Slide 4 - Diapositive

pear

Slide 5 - Question ouverte

house

Slide 6 - Question ouverte

piano

Slide 7 - Question ouverte

city

Slide 8 - Question ouverte

fox

Slide 9 - Question ouverte

Some, any (iets of enkele)
Wanneer gebruik je some?
  • In vragen waarvan je verwacht dat het antwoord ‘ja’ is -->
      Can I have some water, please?
  • In bevestigende zinnen --> You can have some water.
Wanneer gebruik je any?
  • In ontkennende zinnen gebruik je any  --> 
      I don’t have any apples at the moment.
  • Voor de meeste vragen --> Do you have any fries left?

Slide 10 - Diapositive

He hasn't got _______ friends.

Slide 11 - Question ouverte

Can I have ______ coke, please?

Slide 12 - Question ouverte

There is _____ snow on the roof.

Slide 13 - Question ouverte

Do you have _______ brother?

Slide 14 - Question ouverte

Demonstrative pronouns
Waarvoor gebruik je aanwijzende voornaamwoorden?
Als je iets (bijv. boek) of iemand (bijv. je zus) aanwijst.

Welke aanwijzende voornaamwoorden zijn er?
Het Engels kent vier aanwijzende voornaamwoorden:
  • This gebruik je als het om één object/persoon dichtbij gaat.
  • That gebruik je als het om één object/persoon ver weg gaat.
  • These gebruik je als het om meerdere objecten/personen dichtbij gaat.
  • Those gebruik je als het om meerdere objecten/personen ver weg gaat.


Slide 15 - Diapositive

______ building over there is the Chrysler Building.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 16 - Quiz

______ people over there are my friends.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 17 - Quiz

Look at _______ newspaper here.
A
this
B
that
C
these
D
those

Slide 18 - Quiz

Look at ______ man over there.

Slide 19 - Question ouverte

What are the answers to ________ questions.

Slide 20 - Question ouverte