Tegen de tijdgeest in betoogde Rousseau dat de vooruitgang in kunst en wetenschap vanuit moreel oogpunt juist een achteruitgang betekende. Met deze visie week Rousseau af van andere filosofen uit de tijd van de Verlichting. Wat hij met hen deelde was het geloof in vrijheid en gelijkheid, maar tegen ‘de rede’ en ‘vooruitgangsgeloof’ keek Rousseau anders aan dan de meest verlichte denkers. Bij Rousseau stond niet de rede die tot vooruitgang leidde centraal, maar het hart en de ‘natuurlijke toestand’ van de onbedorven mens. Deze leefde als wilde of als plattelandsmens, twee types die Rousseau verheerlijkte omdat ze een natuurlijk leven hadden. De mens was in zichzelf vrij en onafhankelijk, aldus Rousseau, maar werd uiteindelijk bedorven door luxe, vooruitgang en wetenschap.