Unidad 7

Unidad 7 Hábitos
Aan welk Engels woord doet het woord "hábitos" je denken?

  • Los meses del año
  •  Las estaciones
  •  Zeggen wanneer je jarig bent
  •  Vragen wanneer iemand jarig is
  •  Las fiestas españolas
  •  Los animales: animales domésticos <-> animales salvajes

1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolvmbo lwoo, havoLeerjaar 2

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Unidad 7 Hábitos
Aan welk Engels woord doet het woord "hábitos" je denken?

  • Los meses del año
  •  Las estaciones
  •  Zeggen wanneer je jarig bent
  •  Vragen wanneer iemand jarig is
  •  Las fiestas españolas
  •  Los animales: animales domésticos <-> animales salvajes

Slide 1 - Diapositive

¿Cóme se dice ...?
een minuut
een uur
 een dag
een week
een jaar

een maand

Slide 2 - Diapositive

Las estaciones
la primavera
el verano
el otoño
el invierno

Slide 3 - Diapositive

Los meses del año
abril
mayo
julio
febrero
octubre
diciembre
enero
junio
noviembre
septiembre
marzo
agosto

Slide 4 - Diapositive

Las estaciones
El mes de agosto es un mes de
primavera
El mes de diciembre es un mes de
otoño
El mes de mayo es un mes de
invierno
El mes de octubre es un mes de
verano

Slide 5 - Diapositive

Wanneer ben je jarig?
¿Cuándo es tu cumpleaños?
Mi cumpleaños es en enero/mayo/diciembre.
Mi cumpleaños es el ... de ... . -> Mi cumpleaños es el 6 de mayo.



Slide 6 - Diapositive

wederkerende werkwoorden

Slide 7 - Diapositive

Las estaciones
de zomer
el otoño
de herfst
el verano
de winter
la primavera
het voorjaar
el invierno

Slide 8 - Diapositive

Ejercicio 4 (pág. 72)

Slide 9 - Diapositive

Ejercicio 8
1. Wat zou "un potro" kunnen betekenen?
2. En "la yegua"?
3. En wat het werkwoord "mamar"?

Kijk op blz. 139 voor de betekenis van de woorden die je niet kent...

Slide 10 - Diapositive

1. ponerse
a. zich (aan)kleden
2. vestirse
b. een bad/duik nemen
3. levantarse
c. naar bed gaan
4. acostarse
d. zich douchen
5. lavarse
e. zich scheren
6. bañarse
f. aantrekken, aandoen
7. afeitarse
g. gaan zitten
8. ducharse
h. opstaan
9. sentarse
i. zich wassen

Slide 11 - Diapositive

Vul de juiste vorm van het werkwoord in en vertaal de zin naar het Nederlands.
1. Mis padres siempre ...SE LEVANTAN................ (opstaan) temprano. LEVANTARSE
2. Mi hermano ......SE ACUESTA...................... (gaat naar bed) tarde durante los fines de semana. ACOSTARSE
3. Yo ....ME AFEITO.......................... (scheer me) tres veces por semana. AFEITARSE
 4. ¿Tú .....TE LAVAS....................... (wast je) todos los días? LAVARSE
5. Nosotros ....NOS DESPERTAMOS...................... (wakker worden) a las siete. DESPERTARSE
6. Pablo y Mónica ..SE VISTEN..................... (kleden zich aan) antes del desayuno. VESTIRSE
7. ¿Vosotras ..OS SENTÁIS.................. (gaan zitten) aquí? SENTARSE

Slide 12 - Diapositive

Ik sta vroeg op.
A
levanto temprano
B
me levanto temprano
C
levanto tarde
D
me levanto tarde

Slide 13 - Quiz

Hij gaat laat naar bed
A
Se acosta tarde.
B
Acuesta tarde.
C
Se acuesta temprano.
D
Se acuesta tarde.

Slide 14 - Quiz

Mijn vader gaat altijd in deze leunstoel zitten.
A
Mi padre se sienta en este sillón.
B
Mi padre sienta en este sillón.
C
Mi padre siempre se sienta en este sillón.
D
Mi padre siempre se sientan en este sillón.

Slide 15 - Quiz

Mi hermano se afeita todos los días.
A
Mijn broer wast zich elke dag.
B
Mijn broer epileert elke dag zijn wenkbrauwen.
C
Mijn broer scheert zich elke dag.
D
Mijn broer kamt elke dag zijn haren.

Slide 16 - Quiz

¿Os ducháis todos los días?
A
Douchen jullie je elke dag?
B
Douchen zij zich elke dag?
C
Douchen wij ons elke dag?
D
Douchen hun zich elke dag?

Slide 17 - Quiz

Tu rutina diaria
1) Ik sta op om ...
2) (Ik douche me om ...)
3) Ik kleed me aan om ...
4) Ik ontbijt om ... (desayunar)
5) Ik ga naar school om ...
6) Ik lunch om ... (almorzar)
7) Ik ga naar huis om ...
8) Ik eet om ... (cenar)
9) Ik ga naar bed om ....

Slide 18 - Diapositive

¿Qué has hecho estas vacaciones?

Slide 19 - Diapositive

SALIR (uitgaan, weggaan)
yo salgo
él
nosotros
vosotros
ellos

Slide 20 - Diapositive

VOLVER (terugkeren)
werkwoord met een stamklinkerwisseling:
"o" wordt "ue"

yo vuelvo

Slide 21 - Diapositive

Las preposiciones
uit, van = 
om (tijd) =
aan, naar =
met =
met + vervoersmiddel =
's middags/'s avonds =

Slide 22 - Diapositive