Les 6
1 / 14
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
Arantes zit _____ Jasper. Lenora lijkt helemaal niet _____ Dave. Jonna zit ____ haar stoel.
naast
op
op
Slide 6 - Question de remorquage
Hoe heten deze woorden?
op, naast, voor, in, achter, bij
op, naast, voor, in, achter, bij
Slide 7 - Question ouverte
Vul het goede voorzetsels in:
Mevrouw Rosink houdt ____ chocola.
Mevrouw Rosink houdt ____ chocola.
A
van
B
in
C
voor
D
op
Slide 8 - Quiz
Vul het goede voorzetsels in:
Mohammad luistert graag ______ muziek.
Mohammad luistert graag ______ muziek.
A
op
B
naar
C
in
D
van
Slide 9 - Quiz
Vul het goede voorzetsels in:
Ik besteed veel tijd _____ mijn YouTube-kanaal.
Ik besteed veel tijd _____ mijn YouTube-kanaal.
A
in
B
op
C
aan
D
voor
Slide 10 - Quiz
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen. Dat heet een ______ voorzetsel.
A
los
B
C
vast
D
open
