wk 20: les 1 (kernzinnen)

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Donderdag 19 mei - V1a

• 10 minuten lezen
  
• Begrijpend lezen: kernzinnen
  
• Aan de slag!

Leesboek uit: dinsdag 7 juni

Toetsweek leesvaardigheid Blok 1-5

• titel
• alinea's
• tekstopbouw: inleiding - middenstuk - slot
  
• (deel)onderwerp
• tussenkopjes
• 5 tekstdoelen + 5 tekstsoorten
• bronvermelding herkennen
• citeren
• kernzinnen

Kernzinnen

Kernzin =

Belangrijkste zin van de alinea

Meestal de eerste of de laatste zin

Rest van de alinea =
voorbeeld
of
toelichting

toelichting, voorbeeld, alinea, deelonderwerp, 

Hoofd- en bijzaken

Hoofdzaak: Het belangrijkste van de tekst.

Vind je vooral in de kernzinnen.

Bijzaak: Minder belangrijke dingen van de tekst.

Zoals: uitleg, voorbeelden of toelichting.

1. Hoe wordt deze tekst ingeleid?

2. Wat is de kernzin van alinea 2?

3. Uit hoeveel alinea's bestaat deze tekst?

4. Wat is het tekstdoel?

Aan de slag!

Maak de vragen op de volgende slides.

Citeer de kernzin

Citeer de kernzin

Wat verwacht je als vervolg op onderstaande kernzin?


Er zijn twee manieren om je voor te bereiden op een toets.

1. uitwerking
2. uitleg

Wat verwacht je als vervolg op onderstaande kernzin?


Van mij mogen al die smileys in berichten verboden worden.

1. uitwerking
2. uitleg

Lees tekst 7. Op welke manier trekt de schrijver in de inleiding de aandacht van de lezer?

1. anekdote
2. vragen stellen
3. aanleiding voor het schrijven noemen
4. onderwerp aankondigen

Citeer de kernzin van alinea 2.

Waar ben je als je 'onder de wol ligt'?

Aan de slag!

Maak de vragen op de volgende slides.

Wat is de functie van de titel?

1. De lezer nieuwsgierig maken naar de tekst
2. Het onderwerp aankondigen
3. Een advies geven
4. De aandacht trekken

Welke manier(en) om de tekst in te leiden gebruikt de schrijver in de inleiding?

1. het onderwerp aankondigen
2. een korte, grappig of bijzonder verhaaltje vertellen
3. een of meer vragen stellen
4. de aanleiding voor het schrijven van de tekst noemen

Schrijf op waarnaar de volgende woorden verwijzen. Schrijf ook het regelnummer op.
a ze (regel 26)
b Dat (regel 29)
c die (regel 31)
d ze (regel 34)
e ze (regel 38)

Waar of niet waar:
Camren at tijdens de dertig dagen dode insecten.

1. waar
2. niet waar

Waar of niet waar:
Camren was van plan insecten als avondeten te gaan eten.

1. waar
2. niet waar

Waar of niet waar:
Camren at kakkerlakken, nadat zijn vriend dat ook deed.

1. waar
2. niet waar

Einde van deze les